In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 12 mei 2024 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 24 mei 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam, en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd op basis van de a- en b-grond. De a-grond betreft de noodzaak om de identiteit of nationaliteit van eiser vast te stellen, terwijl de b-grond betrekking heeft op het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in de asielprocedure en dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris geen lichter middel dan bewaring heeft hoeven opleggen, gezien de omstandigheden van de zaak en het gedrag van eiser. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om de rechtmatigheid van de bewaring in twijfel te trekken en heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.