ECLI:NL:RBDHA:2024:8287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20480
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000; beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel en de voortvarendheid van de staatssecretaris in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel is gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen het besluit van 12 mei 2024 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 24 mei 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam, en zijn gemachtigde in de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd op basis van de a- en b-grond. De a-grond betreft de noodzaak om de identiteit of nationaliteit van eiser vast te stellen, terwijl de b-grond betrekking heeft op het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt in de asielprocedure en dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris geen lichter middel dan bewaring heeft hoeven opleggen, gezien de omstandigheden van de zaak en het gedrag van eiser. De rechtbank heeft geen redenen gevonden om de rechtmatigheid van de bewaring in twijfel te trekken en heeft de beslissing van de staatssecretaris bevestigd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20480

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

Geboren op [geboortedatum],
Van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag (b-grond). De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
4. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. De staatssecretaris stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit van eiser omdat hij niet in bezit is van enig identiteitsdocument. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4a, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument (3a), is op 10 augustus 2023 met onbekende bestemming (mob) vertrokken (3b), heeft op 15 februari 2023 een terugkeerbesluit ontvangen en heeft hieraan geen gevolg gegeven (3c) en heeft geen activiteiten ondernomen om identiteitsdocumenten te verkrijgen (3d). Het is daarnaast feitelijk juist dat eiser geen document heeft zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vb, geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf, zoals bedoeld in artikel 4.39 van het Vb en zich niet heeft gehouden aan de meldplicht zoals bedoeld in artikel 4.51 van het Vb (4a), niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats (4c) en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). Het risico op onttrekking is daarbij door de staatssecretaris afdoende gemotiveerd.
5.1.
Daarnaast heeft de staatssecretaris de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw kunnen baseren.. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Uit overweging 5 volgt dat de gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris aan hem een lichter middel had moeten opleggen. Eiser voert hiertoe aan dat hij zich aan het vreemdelingentoezicht wil houden en dat een lichter middel, zoals een meldplicht, passender is.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien om aan eiser een lichter middel dan de maatregel van bewaring op te leggen. Eiser frustreert uitzetting door te vertrekken met onbekende bestemming (10 augustus 2023), dan een nieuwe asielaanvraag in te dienen (30 april 2024) en vervolgens weer een valse naam op te geven (11 mei 2024). In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de staatssecretaris is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarend werken aan de asielaanvraag
7. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De staatssecretaris is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de asielaanvraag van eiser werkt. De staatssecretaris heeft in het kader van eisers asielaanvraag op 22 mei 2024 het gehoor opvolgende aanvraag met eiser gevoerd en op 24 mei 2024 een voornemen uitgebracht.

Conclusie en gevolgen

8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.