In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Syrische verzoekster die dreigde te worden uitgezet naar Turkije. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 mei 2024 aan de verzoekster meegedeeld dat zij op 21 mei 2024 om 11:20 uur zou worden uitgezet. Op 20 mei 2024 heeft de verzoekster bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om haar uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek zonder zitting beoordeeld.
De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster geen rechtmatig verblijf meer had in Nederland en dat haar opvolgende asielaanvraag niet op nieuwe feiten was gebaseerd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster de aanvraag had ingediend om de uitzetting te vertragen, en dat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de staatssecretaris bij de uitzetting zwaarder woog dan het belang van de verzoekster om de uitzetting te voorkomen.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager en is openbaar gemaakt op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.