2.2.Ter zitting heeft de staatssecretaris zware grond 3m en lichte grond 4a laten vallen.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
4. Eiser voert aan dat geen sprake was van een significant risico op onderduiken zoals bedoeld in artikel 28 Dublinverordening. Eiser verbleef op het AZC en was op het moment van staande houden onderweg naar een afspraak met DT&V. Inbewaringstelling was niet nodig om de overdracht uit te kunnen voeren. Juist uit de niet aan het dossier toegevoegde vertrekgesprekken blijkt dat geen sprake was van een significant risico op onderduiken. Verder stelt eiser ten aanzien van zware grond 3a dat deze grond juist is, maar dat dit geldt voor iedere asielzoeker. Eiser stelt dat niet helder is waarom deze grond een maatregel van bewaring zou kunnen dragen zonder nadere toelichting of motivering waarom dit een significant risico op onderduiken vormt, zoals vereist in de Dublinverordening. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 maart 2017, waarin wordt benadrukt dat er een significant risico moet zijn. Daarnaast is het volgens eiser niet in zijn belang om onder te duiken nu onderduiken verlenging van de uiterste overdrachtsdatum zou betekenen.
Ook ten aanzien van zware grond 3k meent eiser dat, hoewel deze grond feitelijk juist is, de staatssecretaris nader dient toe te lichten waarom deze grond een significant risico op onderduiken aantoont. Ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d stelt eiser dat deze geen toelichting bevatten op grond waarvan geoordeeld kan worden dat er een significant risico op onderduiken aanwezig is. De meeste asielzoekers zijn tijdens de asielprocedure voor opvang en financiële middelen afhankelijk van het COA.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat een concreet aanknopingspunt voor overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, nu is gebleken dat een ander land (Letland) verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Op 23 augustus 2023 is een overdrachtsbesluit genomen. De zware en lichte gronden 3a, 3k, 4c en 4d zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020volgt dat de staatssecretaris bij deze gronden mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. De staatssecretaris heeft terecht tegengeworpen dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, nu eiser heeft verklaard Nederland te zijn binnen gereisd zonder het benodigde visum. Dat een vreemdeling als asielzoeker inreist, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af. Verder heeft de staatssecretaris terecht tegengeworpen dat eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht aan Letland, nu eiser zonder geldige reden niet is verschenen voor de op 23 november 2023 geplande vlucht. De rechtbank volgt eiser, gelet op de eerdergenoemde overzichtsuitspraak van de Afdeling, niet in zijn standpunt dat voor de zware gronden 3a en 3k nader moet worden toegelicht dat een significant risico op onderduiken bestaat. Verder overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris terecht heeft tegengeworpen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De staatssecretaris heeft daarom, gelet op bovenstaande, in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom er een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De enkele stelling van eiser dat er geen sprake was van een significant risico op onderduiken omdat hij zich op het AZC bevond, volgt de rechtbank gelet op hetgeen hierboven is overwogen dan ook niet.
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Eiser heeft daarnaast op geen enkele wijze acties ondernomen die konden bijdragen aan een vrijwillige overdracht en heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid en mogelijkheden om Nederland op vrijwillige basis te verlaten. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verder heeft de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. Eiser is gewezen op de aanwezigheid van een medische dienst op de bewaringslocatie en de mogelijkheid om een detentiegeschiktheidsonderzoek aan te vragen bij de directie van het detentiecentrum.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maakt en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op overdracht
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris, tot aan de opheffing, voldoende voortvarend heeft gewerkt en dat er zicht op overdracht bestond. Door de staatssecretaris is tijdig een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek op 8 januari 2024. De maatregel is vervolgens 11 januari 2024 opgeheven wegens de overdracht van eiser aan Letland.