In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 16 april 2024 asiel aangevraagd en stelde dat hij rechtmatig verblijf had, waardoor de ophouding op onjuiste grondslag zou zijn gebeurd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 mei 2024, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam en zijn gemachtigde in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de maatregel terecht had opgelegd, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit van eiser en er risico op onttrekking aan het toezicht was. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat het gebrek in de grondslag van de ophouding niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, aangezien eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,00.
De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld in de procedure en dat de medische omstandigheden van eiser voldoende waren betrokken bij de beslissing om hem in bewaring te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.