ECLI:NL:RBDHA:2024:8143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL24.21012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse asielzoeker op grond van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse asielzoeker, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had op 16 april 2024 asiel aangevraagd en stelde dat hij rechtmatig verblijf had, waardoor de ophouding op onjuiste grondslag zou zijn gebeurd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 mei 2024, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum Rotterdam en zijn gemachtigde in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de maatregel terecht had opgelegd, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de identiteit van eiser en er risico op onttrekking aan het toezicht was. De rechtbank voerde een belangenafweging uit en concludeerde dat het gebrek in de grondslag van de ophouding niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, aangezien eiser niet in zijn belangen was geschaad. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,00.

De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris voortvarend had gehandeld in de procedure en dat de medische omstandigheden van eiser voldoende waren betrokken bij de beslissing om hem in bewaring te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21012

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond) van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) alsmede op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser voert aan dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is blijkens het proces-verbaal van ophouding van 5 mei 2024 opgehouden op grond van artikel 50, derde lid van de Vw. Dit artikellid maakt het mogelijk een persoon op te houden indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet. Eiser voert aan dat dit onjuist is nu hij op 16 april 2024 asiel heeft aangevraagd en daarmee rechtmatig verblijf heeft.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank constateert dat de ophouding had moeten geschieden op grond van artikel 50, tweede lid van de Vw. Eiser heeft gezien zijn asielaanvraag rechtmatig verblijf en zijn identiteit kon daarnaast niet onmiddellijk worden vastgesteld. Er is dan ook sprake van een gebrek in het voortraject. Volgens vaste rechtspraak leidt dit gebrek echter niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de daaropvolgende maatregel van bewaring, maar dient er een belangenafweging plaats te vinden. Deze valt in het voordeel van verweerder uit. Er is namelijk sprake van een gering gebrek nu eiser niet in zijn belangen is geschaad; de gevolgen zouden voor hem niet anders zijn geweest als hij op de juiste grondslag was opgehouden.
5. Eiser voert daarnaast aan dat met het gehoor is gestart zonder aanwezigheid van de advocaat en er ten onrechte geen twee uur op de advocaat is gewacht. Hoewel eiser toestemming heeft gegeven voor de aanvang van het gehoor zonder aanwezigheid van de advocaat is hiermee een wettelijke norm geschonden.
5.1.
Deze beroepsgrond faalt. Blijkens het proces-verbaal van gehoor is om 09:21 uur een piketmelding verzonden en is vervolgens om 11:24 uur daadwerkelijk met het gehoor begonnen. De staatssecretaris heeft voldaan aan het gestelde in paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) door gedurende twee uur een reactie op de piketmelding af te wachten. Om 11:27 uur is de piketmelding overigens alsnog door de gemachtigde van eiser geaccepteerd waarna eiser om 11:34 uur op de hoogte is gebracht dat gemachtigde niet bij het gehoor aanwezig kon zijn en op een later moment contact zal opnemen met eiser, waar laatstgenoemde mee akkoord is gegaan.
Grondslag en gronden
6. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw (a-grond) is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen.
De staatssecretaris stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit heeft overgelegd. Daarbij komt dat eiser (ook in andere Dublinlanden) aliassen heeft, hij heeft verschillend verklaard over geboortedatum en nationaliteit. De rechtbank overweegt verder dat alle in de maatregel genoemde zware en lichte gronden (3a, 3b, 3d, 4c en 4d) in samenhang gezien en met de daarbij gegeven toelichting van de staatssecretaris, voldoende grond vormen voor het standpunt van de staatssecretaris dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft immers verklaard niet te beschikken over een identiteitsdocument en zonder documenten van Algerije naar Frankrijk en vervolgens Nederland te zijn gereisd (3a). Daarnaast is feitelijk juist en wordt niet betwist dat eiser op 9 september 2022 met onbekende bestemming is vertrokken (3b). Ook is terecht aan eiser tegengeworpen dat hij geen handelingen verricht die nodig zijn voor de vaststelling van zijn identiteit en geen stappen heeft ondernomen om aan een identiteitsdocument te komen (3d). Dat in de maatregel bij de motivering van deze grond een onjuiste opmerking wordt gemaakt met betrekking tot illegaal verblijf, is onvoldoende voor het oordeel dat deze grond niet kan worden tegengeworpen. Tot slot staat vast dat eiser niet beschikt over een vaste woon- en verblijfplaats (4c) en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). Het risico op onttrekking is daarbij door de staatssecretaris voldoende gemotiveerd.
6.1.
Daarnaast heeft de staatssecretaris de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Uit overweging 6 volgt dat de gronden de maatregel kunnen dragen.
Lichter middel
7. Eiser stelt dat een lichter middel toegepast had moeten worden. Hij voert aan dat op het moment dat eiser op 16 april 2024 zijn asielaanvraag indiende de in de maatregel aan hem tegengeworpen omstandigheden toen ook al bekend waren. Toch is er destijds niet voor gekozen eiser in bewaring te stellen. Een week later wordt eiser in strafdetentie geplaatst en vervolgens op 5 mei 2024 alsnog in bewaring gesteld. Eiser acht deze gang van zaken niet rechtvaardig. Daarnaast wordt in de maatregel bewaring aangegeven dat een lichter middel niet volstaat om het vertrek te eiser te effectueren, er bestaat echter geen vertrekplicht nu eiser in bewaring is gesteld op de grondslag 59b van de Vw. Het voorgaande tezamen met
het uitgangspunt dat vreemdelingen die asiel hebben aangevraagd zo min mogelijk in bewaring worden gesteld, maakt dat door de staatssecretaris niet voldoende is gemotiveerd waarom geen lichter middel is toegepast.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat het gegeven dat niet op een eerder moment is gekozen om eiser in bewaring te stellen, niet maakt dat dit op een later moment niet meer mogelijk zou zijn. Het uitgangspunt dat de maatregel bewaring zo min mogelijk wordt toegepast neemt niet weg dat in overwegingen 6 en 6.1 al is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor de maatregel bewaring is voldaan; de gronden kunnen de bewaring dragen en daarmee is het risico op onttrekking een gegeven. De staatssecretaris heeft in dat kader zwaar kunnen meewegen dat eiser al eerder na het indienen van een asielaanvraag met onbekende bestemming is vertrokken en zijn asielprocedure niet heeft afgewacht. Onjuiste opmerkingen in de maatregel omtrent het vertrek van eiser zijn onzorgvuldig maar zijn niet zodanig dat dit tot een ander oordeel moet leiden nu de overige motivering van het lichter middel voldoende is.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij en dat er eventueel specialistische zorg beschikbaar is.
7.3.
Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De staatssecretaris is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen. [2] Op 16 mei 2024 heeft een vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden en op 17 mei 2024 is eiser gehoord in het kader van de asielaanvraag. Op 23 mei 2024 is het voornemen uitgebracht. De staatssecretaris gaat daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend te werk.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Gelet op het in overweging 4.1 vastgestelde gebrek in de grondslag voor de ophouding, veroordeelt de rechtbank de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.
2.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156.