ECLI:NL:RBDHA:2024:8140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
NL23.40548 en NL23.40549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning bij partner en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'verblijf bij partner'. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling daarvan op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser, geboren in 1980 en van Pakistaanse nationaliteit, heeft in bezwaar aangegeven dat hij op 9 februari 2023 is getrouwd met zijn partner, maar de staatssecretaris bleef bij de afwijzing, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een duurzame en exclusieve relatie.

De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 18 april 2024 behandeld. Eiser voerde aan dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat hij samen met zijn partner zorgt voor zijn dementerende schoonmoeder. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op verblijf bij de partner van eiser en dat er geen aanleiding was om de relatie tussen eiser en zijn schoonmoeder te betrekken in de beoordeling.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn zorg voor zijn schoonmoeder niet tijdelijk kan worden overgenomen door anderen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er uitspraak is gedaan in het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.40548 en NL23.40549
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘verblijf bij partner’ en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag met het besluit van 5 augustus 2022 (het primaire besluit) afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 december 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 18 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld van zijn partner [naam] (referent), de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1980 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. Eiser heeft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd zodat hij bij referent, in Nederland kan verblijven. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag afgewezen omdat hij geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en omdat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling daarvan op grond van artikel 8 van het EVRM. [1] Eiser had namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij en referent een duurzame en exclusieve relatie hebben.
2.1.
In bezwaar heeft eiser aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij op 9 februari 2023 is getrouwd met referent. In het bestreden besluit werpt verweerder niet langer tegen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser en referent een duurzame en exclusieve relatie hebben. Verweerder is echter bij de afwijzing gebleven omdat eiser niet vrijgesteld kan worden van het mvv-vereiste.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser voert aan dat hij wel in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste omdat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser zorgt namelijk samen met referent voor zijn schoonmoeder die dementerend is. Hierdoor is er sprake van familie- en gezinsleven tussen referent, eiser en zijn schoonmoeder in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft onvoldoende meegewogen dat eiser mantelzorg verleent aan zijn schoonmoeder. Eiser verwijst in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2018. [2] Ook uit het Bensaid arrest [3] volgt dat verweerder medische omstandigheden moet meewegen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Door deze omstandigheden bestaat er een objectieve belemmering om het gezins- en familieleven uit te oefenen in Pakistan. De afwijzing van eisers aanvraag is bovendien in strijd met het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn omdat beperkende maatregelen niet verder mogen gaan dan dat strikt genomen noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiser komt daarnaast in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. [4] Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 29 maart 2019 [5] over het arrest Yön. [6]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Artikel 8 van het EVRM
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de afwijzing van eisers aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij is van belang dat de aanvraag ziet op verblijf bij de partner van eiser, nog daargelaten dat eiser in beroep voor het eerst aanvoert dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn schoonmoeder. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om te beoordelen of de relatie tussen eiser en zijn schoonmoeder onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. Verweerder heeft verder niet hoeven volgen dat in de belangenafweging betrokken had moeten worden dat eiser gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2018, als echtgenoot van referent de aangewezen persoon is om voor zijn schoonmoeder te zorgen. Verweerder heeft er namelijk terecht op gewezen dat er geen sprake is van een vergelijkbare situatie nu in die zaak familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM was aangenomen omdat de vreemdeling mantelzorg verleende aan de referent. In de onderhavige situatie is echter op goede gronden niet beoordeeld of er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn schoonmoeder. Voor zover eiser stelt dat in de belangenafweging de mogelijkheid van zijn schoonmoeder om eiser en zijn partner naar Pakistan te volgen had moeten worden betrokken, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn schoonmoeder afhankelijk is van zijn zorg, noch dat enkel eisers partner zorg zou kunnen verlenen aan haar moeder. Tijdens de hoorzitting heeft de partner van eiser namelijk verklaard dat haar broer en zus ook soms zorg verlenen. Eisers beroep op het Bensaid arrest leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit arrest volgt dat niet is uitgesloten dat een (medische) situatie die de drempel van artikel 3 EVRM niet haalt, wel gekwalificeerd zou kunnen worden als een schending van artikel 8 EVRM indien verblijf niet (langer) wordt toegestaan. Eisers schoonmoeder heeft echter rechtmatig verblijf in Nederland en daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat zij in een situatie zal komen waarin mogelijk sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.
Gezinsherenigingsrichtlijn
5. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van eisers aanvraag in overeenstemming is met het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In het bestreden besluit heeft verweerder er namelijk terecht op gewezen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [7] volgt dat het mvv-vereiste zoals neergelegd in de nationale regelgeving op zichzelf genomen niet in strijd is met het doel en het nuttig effect van de richtlijn en dat uit het arrest Yön (punt 80) verder volgt dat het mvv-vereiste op zichzelf genomen niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom van het voorgaande niet meer kan worden uitgegaan.
Hardheidsclausule
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Uit voormelde uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 29 maart 2019 volgt namelijk dat verweerder moet beoordelen of het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als een vreemdeling feiten en omstandigheden aanvoert die op zichzelf genomen niet voldoende zijn om in aanmerking te komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste en die vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten voldoet. Eiser doet met name een beroep op de zorg die hij verleent aan zijn schoonmoeder. Verweerder heeft er echter op mogen wijzen dat eiser niet aan alle materiële vereisten voldoet, nu hij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste. Ook als eiser hier wel aan zou voldoen heeft hij echter ook niet aangetoond dat hij als mantelzorger optreedt en bovendien heeft eiser niet aangetoond dat dat deze zorg niet (tijdelijk) overgenomen kan worden door anderen, nu het aanvragen van een mvv een tijdelijke situatie betreft. Verweerder heeft daarom mogen concluderen dat het in de onderhavige situatie niet onevenredig bezwarend is voor eiser dat verweerdere aan het mvv-vereiste vasthoudt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft kunnen afwijzen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van de vereiste connexiteit. [8]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 6 februari 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0206JUD004459998.
4.Op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 augustus 2018, ECLI:EU:C:2018:632.
7.Zie onder meer voormelde uitspraak van 29 maart 2019, noot 5.
8.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.