In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'verblijf bij partner'. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiser geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling daarvan op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser, geboren in 1980 en van Pakistaanse nationaliteit, heeft in bezwaar aangegeven dat hij op 9 februari 2023 is getrouwd met zijn partner, maar de staatssecretaris bleef bij de afwijzing, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een duurzame en exclusieve relatie.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 18 april 2024 behandeld. Eiser voerde aan dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat hij samen met zijn partner zorgt voor zijn dementerende schoonmoeder. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag betrekking heeft op verblijf bij de partner van eiser en dat er geen aanleiding was om de relatie tussen eiser en zijn schoonmoeder te betrekken in de beoordeling.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn zorg voor zijn schoonmoeder niet tijdelijk kan worden overgenomen door anderen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er uitspraak is gedaan in het beroep.