ECLI:NL:RBDHA:2018:10741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag reguliere verblijfsvergunning en inreisverbod op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, maar deze aanvraag werd afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat zij niet vrijgesteld was van dit vereiste op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres was van mening dat de afwijzing in strijd was met haar recht op respect voor privé- en gezinsleven, zoals beschermd door artikel 8 EVRM.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging niet alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod niet in overeenstemming zijn met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral wanneer het gaat om het recht op gezinsleven. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Jager),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel ‘familie en gezin op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen. Tevens is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 10 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1968 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres is op 5 mei 2014 Nederland ingereisd, daarbij gebruikmakend van een visum voor kort verblijf voor Nederland, welke geldig was tot 19 juni 2014. De geldigheid van het visum voor kort verblijf is verlengd tot 3 augustus 2014. Op 24 december 2015 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres beoogt verblijf bij haar echtgenoot [echtgenoot] (referent), die de Nederlandse nationaliteit bezit.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo komt eiseres niet in aanmerking voor een vrijstelling op grond van artikel 8 van het EVRM. Weliswaar is er sprake van familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent, maar de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM valt in het nadeel van eiseres uit. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is ook niet onredelijk hard voor eiseres.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij ten onrechte niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu haar uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het EVRM heeft verweerder ten onrechte in haar nadeel doen uitvallen. Aangezien er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM, is ook ten onrechte een inreisverbod opgelegd.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
6. Niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. In geschil is of zij van het mvv-vereiste vrijgesteld had moeten worden op grond van artikel 8 van het EVRM.
6.1.
De rechtbank stelt met partijen vast dat er sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en referent als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99; het arrest van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09; het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09 en het arrest van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09 – en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – de uitspraak van 13 juli 2009, met zaaknummer 200903237/1/V2 – volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.3.
In dit verband dient de rechtbank te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een fair balance. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn. Dit blijkt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2136).
6.4.
De rechtbank is, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder zich met de motivering in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het geval van eiseres uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Zo overweegt verweerder dat de belangenafweging mede in het nadeel van eiseres uitvalt, omdat referent in staat moet worden geacht om het gezinsleven met eiseres in Marokko uit te oefenen. Niet gebleken is dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Zo heeft verweerder de leeftijd van referent in combinatie met andere factoren, zoals de verblijfsduur van referent in Nederland, de nationaliteit van referent, de medische situatie van referent en de omstandigheid dat eiseres aan hem mantelzorg verleent, onvoldoende meegewogen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afweging heeft geresulteerd in een fair balance tussen enerzijds het belang van eiseres bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde motiveringsbeginsel is genomen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen nadere bespreking.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder nog te maken belangenafweging, geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte geschilafdoening zal opleveren. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.