In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die stelt de Russische nationaliteit te hebben. De verzoeker had op 13 mei 2024 een aanvraag voor uitstel van vertrek ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) had op 14 mei 2024 medegedeeld dat de Rva-verstrekkingen van verzoeker per 16 mei 2024 zouden worden beëindigd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om opvang te blijven ontvangen totdat op zijn beroep was beslist.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker in het verleden te maken heeft gehad met ernstige persoonlijke problemen, waaronder een drugsverslaving en eerdere zelfdodingspogingen. Ondanks deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen acute medische noodsituatie was die de voortzetting van de opvang rechtvaardigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de Rva-verstrekkingen een rechtsgevolg was van een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en dat de brief van het COA geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.