ECLI:NL:RBDHA:2024:8067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
AWB 24 8387
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke asielproces met betrekking tot opvang en Rva-verstrekkingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die stelt de Russische nationaliteit te hebben. De verzoeker had op 13 mei 2024 een aanvraag voor uitstel van vertrek ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) had op 14 mei 2024 medegedeeld dat de Rva-verstrekkingen van verzoeker per 16 mei 2024 zouden worden beëindigd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om opvang te blijven ontvangen totdat op zijn beroep was beslist.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker in het verleden te maken heeft gehad met ernstige persoonlijke problemen, waaronder een drugsverslaving en eerdere zelfdodingspogingen. Ondanks deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen acute medische noodsituatie was die de voortzetting van de opvang rechtvaardigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de Rva-verstrekkingen een rechtsgevolg was van een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en dat de brief van het COA geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 24/8387

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam],verzoeker,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde mr. H. Tadema),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Vink).

Procesverloop

Verzoeker heeft op 13 mei 2024 een aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw [1] ingediend.
Bij brief van 14 mei 2024 heeft het COA [2] medegedeeld voornemens te zijn de Rva-verstrekkingen van verzoeker te beëindigen met ingang van 16 mei 2024.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt dat hem opvang wordt verstrekt totdat op zijn beroep is beslist.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb [3] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Verzoeker stelt de Russische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1982.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Verzoeker voert aan dat er sprake is van een bijzondere situatie die aanleiding geeft om de opvang ook vanaf 16 mei 2024 voort te zetten. Verzoeker is verslaafd aan drugs en gebruikt onder begeleiding van een psychiater van Parnassia Groep dagelijks 120 mg methadon bij wijze van een onderhoudsdosis. De drugsverslaving is ontstaan door angstige ervaringen in het verleden. Verzoeker is vanaf 19 maart tot 11 april 2024 opgenomen geweest in de Brijder Verslavingskliniek in Den Haag. In het verleden tijdens zijn verblijf in Frankrijk heeft verzoeker twee pogingen gedaan om zichzelf van het leven te beroven. Te vrezen valt dat verzoeker weer in een dergelijke crisis raakt en opnieuw zal proberen zichzelf van het leven te beroven.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4. Verzoeker heeft op 17 juni 2021 een aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning ingediend. Bij besluit van 27 oktober 2023 is de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 april 2024 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat verzoekers recht op opvang vier weken later, op 14 mei 2024, eindigt. Dit volgt uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva. [4] In zijn brief van 14 mei 2024 heeft verweerder eiser uitsluitend mededeling gedaan van dit, van rechtswege, intredende rechtsgevolg. De brief is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief is evenmin een met een beschikking gelijkgestelde handeling in de zin van artikel 5, tweede lid, van de Wet COA. Het rechtsgevolg waarvan verweerder in zijn brief mededeling heeft gedaan, was immers al ontstaan met het besluit van de staatssecretaris van 27 oktober 2023.
5. Ten overvloede, voor zover de situatie van verzoeker desalniettemin gelijk is te stellen met de situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling [5] van 28 maart 2007 [6] , kan het COA in het geval van zeer bijzondere omstandigheden, en voor zover deze niet onder het bereik van artikel 3 Rva 2005 vallen, opvang verlenen in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie op het moment van beëindigen van de verstrekkingen kan een zeer bijzondere omstandigheid met zich meebrengen. De stelplicht en de bewijslast liggen hier volledig bij de vreemdeling. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt niet dat er sprake is van een acute medische noodsituatie die gekoppeld is aan de opvangvoorzieningen van het COA. Ook de afhankelijkheid van zorg, dan wel medicatie is geen zeer bijzondere omstandigheid om de verstrekkingen te continueren. De Afdeling heeft een strikt onderscheid gemaakt tussen chronische ziektebeelden waarvoor langdurige behandeling noodzakelijk wordt geacht en een acute medische noodsituatie. Daarbij is van belang dat uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat zijn behandeling op 3 augustus 2023 is aangevangen voor zijn verslavingsproblematiek.
6. Voor zover er bij verzoeker op kortere termijn serieuzere medische problemen zich zouden voordoen, kan hij ook in een situatie zonder Rva-verstrekkingen aanspraak kan maken op voortgaande medisch noodzakelijk zorg op grond van artikel 10 van de Vw.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
8. Verweerder hoeft geen proceskosten te betalen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Z.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker op 15 mei 2024 om 16:25 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 15 mei 2024 om 16:27 uur.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.
5.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.