ECLI:NL:RBDHA:2024:8050

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
23/6973
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing zorgtoeslag aanvraag over jaren 2018 tot en met 2020 wegens te late indiening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zorgtoeslag over de jaren 2018 tot en met 2020. De aanvraag is te laat ingediend, waardoor verweerder, de Dienst Toeslagen, het verzoek heeft afgewezen. Eiser had op 20 juni 2022 zorgtoeslag aangevraagd met terugwerkende kracht vanaf 6 september 2018, maar de rechtbank oordeelt dat de aanvraag voor de jaren 2018 tot en met 2020 niet tijdig is ingediend. De rechtbank stelt vast dat een aanvraag voor zorgtoeslag uiterlijk voor 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar moet worden ingediend, tenzij er uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Eiser was echter niet aangifteplichtig en kon dus geen uitstel aanvragen. De rechtbank wijst erop dat de dwingendrechtelijke aard van artikel 15 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) geen ruimte laat voor afwijkingen van deze termijn. Eiser heeft ook geen argumenten aangedragen die de rechtbank zouden kunnen overtuigen om de dwingende termijn buiten toepassing te laten. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht is en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of terugbetaling van griffierechten. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6973

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Dienst Toeslagen, voorheen Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: mr. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zorgtoeslag aan hem toe te kennen over de jaren 2018 tot en met 2020.
1.1.
Verweerder heeft het verzoek van eiser met de primaire besluiten van 20 maart 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 augustus 2023 is verweerder bij die afwijzing gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft op 20 juni 2022 verzocht om aan hem zorgtoeslag toe te kennen met ingang van 6 september 2018. Het verzoek is toegewezen voor de periode vanaf
1 januari 2021 en afgewezen over de jaren 2018 tot en met 2020 op de grond dat het verzoek in zoverre te laat is ingediend.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het er niet mee eens dat verweerder zijn verzoek over de jaren 2018 tot en met 2020 heeft afgewezen, omdat hij dat te laat zou hebben ingediend. Eiser stelt namelijk dat hij heeft verzocht om uitstel voor het indienen van zijn aangiften inkomstenbelasting, zodat de aanvraagtermijn van artikel 15, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) dient te worden verlengd.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Verweerder stelt dat het verzoek van eiser over de jaren 2018 tot en met 2020 terecht is afgewezen, omdat eiser het verzoek te laat heeft ingediend. Een aanvraag voor zorgtoeslag moet worden ingediend voor 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar, tenzij tot een latere datum uitstel is verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting. Deze uitzondering geldt echter niet voor eiser, omdat hij niet aangifteplichtig is over de jaren 2018 tot en met 2020. Eiser is om die reden niet uitgenodigd voor het doen van aangifte inkomstenbelasting en kon dus ook geen uitstel krijgen voor het indienen van zijn aangiften.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Awir kan een aanvraag voor zorgtoeslag tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend, tenzij door de inspecteur van de inkomstenbelasting tot een latere datum uitstel is verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting. Eiser was in de onderhavige jaren echter niet aangifteplichtig, waardoor hij voor die jaren niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting. Dit betekent dat aan eiser dus ook geen uitstel
verleend had kunnen worden voor het doen van zijn aangiften inkomstenbelasting. Evenmin is gebleken dat de inspecteur van de inkomstenbelasting aan eiser op zijn verzoek uitstel heeft verleend voor het doen van aangifte inkomstenbelasting. De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder een ander bestuursorgaan is dan de inspecteur van de inkomstenbelasting. Van een eventuele verlenging van de in artikel 15, eerste lid, van de Awir genoemde termijn is dan ook geen sprake.
6. Het voorgaande betekent dat de hoofdregel (aanvraag indienen voor 1 september) van toepassing is. Verweerder heeft geen ruimte om van die termijn af te wijken, omdat artikel 15 van de Awir dwingendrechtelijk van aard is. Dit betekent dat er geen mogelijkheid is om na de uiterste datum alsnog een aanvraag te doen, zoals ook blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] In het nieuwsbericht van de Nationale ombudsman van 16 juni 2022 ziet de rechtbank geen aanleiding om de dwingende werking van artikel 15 van de Awir buiten toepassing te laten. Voor zover eiser onder verwijzing naar dat nieuwsbericht stelt dat hij niet wist dat hij zorgtoeslag kon aanvragen, leidt dat dus niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor hetgeen eiser heeft aangevoerd over het toepassen van de menselijke maat. Nu eiser de aanvraag over de jaren 2018 tot en met 2020 op 20 juni 2022 en dus te laat heeft ingediend, heeft verweerder het verzoek van eiser in zoverre terecht afgewezen.
7. Voor zover eiser stelt dat hij al sinds 6 september 2018 wacht op schriftelijke informatie van verweerder over het indienen van een aanvraag om zorgtoeslag, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft de bevoegdheid om een aanvraagformulier toe te sturen, maar is daar niet toe verplicht. [2] De zorgtoeslag wordt bovendien op aanvraag toegekend. Het initiatief ligt dus bij de aanvrager. Dat in dit geval geen informatie is toegestuurd op eisers verzoek, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder gehouden is de te laat ingediende aanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen. Indien eiser van mening was dat hij recht had op zorgtoeslag, lag het op zijn weg om, eventueel met hulp van een derde, tijdig actie te ondernemen na het uitblijven van de door hem gevraagde informatie.
8. Voor zover eiser een beroep doet op de evenredigheid van het bestreden besluit, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals in de uitspraak van 16 augustus 2023 [3] uiteen is gezet, is de essentie van een dwingend geformuleerde termijnbepaling dat degenen die niet of niet tijdig hun aanvraag indienen hun rechten verspelen, ook als zij daardoor financieel of anders worden gedupeerd. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien. Dit wordt ook bevestigd door de wetsgeschiedenis, die duidt op een bewuste keuze van de wetgever voor een harde grens. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom geen sprake van een door de wetgever niet meegenomen bijzondere omstandigheid. Het voorgaande betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of toepassing van artikel 15, eerste lid, van de Awir in dit geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
9. Eiser heeft daarnaast nog gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen personen aan wie uitstel voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting is verleend en personen die niet aangifteplichtig zijn. Voor zover eiser in dit verband een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die door verweerder ongelijk zijn behandeld. Eiser is immers niet aangifteplichtig en kan dus niet gelijk worden gesteld met iemand die dat wel is en uitstel heeft gekregen voor het doen van aangifte inkomstenbelasting.
10. Voor zover eiser een beroep doet op de hardheidsclausule van artikel 47 van de Awir, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling [4] eerder heeft overwogen, volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir zijn die categorieën opgesomd. Geen van de in de hardheidsclausule genoemde categorieën doet zich in dit geval voor en voor de situatie van eiser is dus geen uitzondering gemaakt. Aan verweerder is geen ruimte gelaten om in andere gevallen een gestelde hardheid van het stelsel als onbillijk te beoordelen. Die bevoegdheid komt toe aan de minister van Financiën. Het beroep van eiser op de hardheidsclausule kan daarom in deze procedure niet tot een andere uitkomst leiden.
11. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd aan eiser. In artikel 12, tweede lid, van de Awir is bepaald dat paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op beschikkingen van verweerder. Dit is slechts anders als het gaat om beschikkingen tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14 van de Awir, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen. Het gaat in de zaak van eiser echter om een bezwaar tegen een voorschot op tegemoetkoming (artikel 16 van de Awir). Daarop is de dwangsomregeling van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb niet van toepassing [5] .
12. Eiser heeft tevens een verzoek gedaan tot vergoeding van schade. In artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) is bepaald dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van verweerder of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Het recht dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns blijft van toepassing op die gevallen. Dit betekent dat het verzoek van eiser niet kan worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Awb, maar beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. Op grond van het eerste lid van die bepaling kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Aangezien een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb alleen kan worden toegewezen bij een gegrond beroep, waarvan in dit geval geen sprake is, bestaat reeds hierom geen aanleiding het verzoek van eiser toe te wijzen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3125.
2.Zie onder andere de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2158 en
3.Zie de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3125.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1729.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:84.