Beoordeling door de rechtbank
Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor overname van hun private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het overnemen van de private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
3. Eiser heeft de SBN verzocht om betaling van de volgende private schulden:
- schuld aan de ING Bank van € 3.200;
- schuld aan [naam 1] van € 67.000;
- schuld aan [naam 2] van € 30.000;
- schuld aan [naam 3] van € 45.000;
- schuld aan [naam 4] van € 28.000.
De SBN heeft bepaald dat deze schulden niet voor eiser worden betaald, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt dat in zijn geval het Besluit betalen private schulden (het Besluit)van toepassing is en niet de Wht. Eiser vindt de eis van een notariële akte onredelijk en de eis van opeisbaarheid onnavolgbaar. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de schuld bij de ING Bank in 2017 opeisbaar is geworden, omdat de vordering toen op een crediteurenlijst is geplaatst vanwege het faillissement van eiser. Eiser doet daarnaast een beroep op het evenredigheidsbeginsel en de hardheidsclausule.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt dat er terecht is getoetst aan de Wht. De private schulden van eiser komen niet voor betaling in aanmerking, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. De schulden van eiser bij [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4]
zijn namelijk informele schulden die niet zijn vastgelegd in een notariële akte opgemaakt voor 1 juni 2021 en die niet voor die datum opeisbaar zijn geworden. Ten aanzien van de schuld bij de ING Bank heeft verweerder het standpunt ingenomen dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
Wat is het toetsingskader?
6. Toen het primaire besluit genomen werd op 1 juni 2022, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit. Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Sinds 2 november 2022 en daarmee ten tijde van het nemen van het hier in geding zijnde bestreden besluit, is het Besluit opgenomen in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021.Besluiten vanaf die datum over het al dan niet compenseren of betalen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen.Dit betekent dat de rechtbank in deze zaken toetst aan de bepalingen van de Wht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 mei 2024, kan het betoog van eiser dat verweerder had moeten toetsen aan het Besluit in plaats van aan de Wht, niet slagen. De vereisten die de Wht stelt voor het betalen van private schulden zijn overigens dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
7. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een schuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (onderdeel a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (onderdeel b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (onderdeel c).
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen
1 januari 2006 en 1 juni 2021. Het bestaan van de schuld kan ook blijken uit een rechterlijke uitspraak, zolang de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van vóór 1 juni 2021.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat. In het bestreden besluit staat vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist. Dit is niet juist en daar waar staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit heeft genomen had de programmadirecteur Schulden moeten vermelden dat hij namens de minister van Financiën beslist.De gemachtigde van verweerder heeft echter ter zitting bevestigd dat de minister van Financiën het genomen besluit op bezwaar voor zijn rekening neemt. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eiser benadeeld is door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in het bestreden besluit.
9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser zijn schulden bij [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4] niet in notariële akten heeft vastgelegd. De schulden voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Ten aanzien van deze schulden is bovendien niet gebleken dat er daadwerkelijk leningen tot stand zijn gekomen. Eiser heeft daarnaast ook geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat ten aanzien van deze schulden sprake is van opeisbare betalingsachterstanden dan wel dat de resterende hoofdsommen van die schulden voor
1 juni 2021 vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder dan ook terecht dat deze schulden niet in aanmerking komen voor betaling, omdat deze niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk het tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
10. Ook de schuld van eiser bij de ING Bank is terecht niet door verweerder overgenomen. De ING Bank heeft namelijk in een e-mailbericht van 5 april 2022 verklaard dat het krediet van eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Wht en dat er ten aanzien van deze schuld geen betalingsachterstanden bestaan die door de SBN afbetaald kunnen worden. Eiser heeft het tegendeel niet aan de hand van bewijsstukken aangetoond. De enkele stelling dat de vordering van de ING Bank in 2017 op een crediteurenlijst is geplaatst, is daartoe onvoldoende. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk het vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Van strijd met het motiveringsbeginsel is in dit verband niet gebleken.
11. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht volgt dat de regeling voor het overnemen van privaatrechtelijke schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen.Artikel 4.1 van de Wht is dwingend geformuleerd. Of er een causaal verband bestaat tussen de schulden en de toeslagenaffaire speelt geen rol bij de vraag of een schuld overgenomen moet worden. De rechtbank wijst er daarbij op, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor eiser heeft, dat niet is gebleken dat eiser kampt met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampen. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet helemaal overgenomen, maar alleen het opeisbare deel van de schuld. De regeling voor het overnemen van private schulden heeft namelijk niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. De regeling ziet dus niet op een situatie zoals die van eiser, waarbij geen sprake is van voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schulden.
12. Het vereiste van een notariële akte en de opeisbaarheid zijn vastgelegd in een wet in formele zin. Dit betekent dat de rechtbank deze vereisten in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 15 mei 2024, heeft de wetgever immers bewust gekozen voor het stellen van de voornoemde eisen in de Wht. Dit betekent dat er geen sprake is van een omstandigheid die niet of niet ten volle is meegenomen in de afweging van de wetgever.
13. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden.In wat eiser heeft aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Het feit dat de leningen zijn aangegaan vanwege de problemen met de Belastingdienst/Toeslagen, is een omstandigheid die de wetgever heeft meegenomen bij de totstandkoming van de Wht.In de memorie van toelichting bij de Wht is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. De enkele stelling dat een steunvordering van de Belastingdienst/Toeslagen heeft geleid tot het faillissement van eiser in 2017, is dan ook niet voldoende om te kunnen spreken van een niet voorziene bijzondere omstandigheid. Het uitgangspunt van de Wht is in dit kader bovendien niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien.
14. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiser, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat de situatie van eiser onvoldoende schrijnend is om tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding te kunnen geven. Dat eiser in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken. Dat de private schulden van eiser niet onder de Wht vallen, betekent overigens niet dat eiser niet ruimhartig is gecompenseerd. Uit het verhandelde ter zitting volgt immers dat eiser tot een bedrag van € 30.000 is gecompenseerd voor het deel aan ten onrechte teruggevorderde kinderopvangtoeslag en dat de bezwaarprocedure ten aanzien van de aanvullende schadevergoeding is nog niet afgerond.