ECLI:NL:RBDHA:2024:8048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
23/2165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering compensatie voor afgeloste private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2024, in de zaak tussen eiseres en de minister van Financiën, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van de Belastingdienst/Toeslagen om haar afgeloste private schulden te compenseren behandeld. Eiseres, die als gedupeerde ouder is aangemerkt in de toeslagenaffaire, had verzocht om compensatie voor haar private schulden die zij had afgelost met eerder ontvangen compensatie. De rechtbank oordeelt dat de schulden van eiseres niet voldoen aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht), omdat deze niet zijn vastgelegd in een notariële akte of rechterlijke uitspraak voor 1 juni 2021. De rechtbank stelt vast dat de schulden informele schulden zijn die in de privésfeer zijn ontstaan en niet zijn ontstaan door rechtshandelingen in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf. Eiseres had weliswaar verklaringen en bankafschriften overgelegd, maar deze voldeden niet aan de vereisten van de Wht. De rechtbank concludeert dat de situatie van eiseres niet voldoende schrijnend is om toepassing van de hardheidsclausule te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister van Financiën tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2165

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.F. Cheung),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om de reeds afgeloste private schulden van eiseres bij
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] te compenseren en de weigering van verweerder om de private schuld van eiseres bij [naam 4] te betalen.
1.1.
Met het primaire besluit van 27 september 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geweigerd de reeds afgeloste private schulden van eiseres te compenseren en de private schuld van eiseres bij [naam 4] te betalen. Met het bestreden besluit van 8 februari 2023 is de Belastingdienst/Toeslagen bij die weigering gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor compensatie van afgeloste private schulden en betaling van hun private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het compenseren dan wel betalen van de (afgeloste) private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN).
3. Eiseres heeft een deel van haar private geldschulden afgelost met het geld dat zij eerder als compensatie heeft ontvangen. Eiseres heeft de SBN op 25 augustus 2022 verzocht om betaling van de volgende (afgeloste) schulden:
- schuld aan [naam 1] van € 10.000;
- schuld aan [naam 2] van € 5.000;
- schuld aan [naam 3] van € 6.000;
- schuld aan [naam 4] van € 5.200;
- schuld aan [naam 4] van € 7.820.
De SBN heeft bepaald dat deze (afgeloste) schulden niet worden betaald dan wel gecompenseerd, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van de Wht. De (afgeloste) schulden van eiseres zijn namelijk informele schulden die niet zijn vastgelegd in een notariële akte opgemaakt voor 1 juni 2021 en die niet voor die datum opeisbaar zijn geworden.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres stelt dat haar (afgeloste) private schulden voldoen aan de voorwaarden van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht. Volgens eiseres is ten onrechte getoetst aan artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht, omdat private schulden niet onder dat artikel vallen. Het vereiste van een notariële akte is volgens eiseres onevenredig [1] , discriminatoir, in strijd met de menselijke maat en een te zwaar instrument om de private schulden aan te tonen. Eiseres had destijds immers niet de financiële middelen om de schulden vast te leggen in een notariële akte en in de informele sfeer is het ook niet gebruikelijk om dat te doen. Daar komt bij dat een notariële akte niet is vereist voor het rechtsgeldig aangaan van een geldlening.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt primair dat de (afgeloste) private schulden van eiseres niet voor betaling dan wel compensatie in aanmerking komen, omdat deze niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. De (afgeloste) private schulden van eiseres zijn namelijk niet vastgelegd in een notariële akte of een rechterlijke uitspraak van voor 1 juni 2021. Subsidiair stelt verweerder dat niet is gebleken van opeisbare achterstanden dan wel opeisbare hoofdsommen die zijn ontstaan voor 1 juni 2021, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
Wat is het toetsingskader?
6. Toen het primaire besluit genomen werd op 27 september 2022, gold als grondslag voor de besluitvorming het Besluit betalen private schulden (het Besluit). [2] Het Besluit was vastgesteld vooruitlopend op nieuwe wetgeving over de hersteloperatie om gedupeerde ouders tegemoet te komen. Sinds 2 november 2022 en daarmee ten tijde van het nemen van het hier in geding zijnde bestreden besluit, is het Besluit opgenomen in afdeling 4.1 van de Wht. Deze afdeling heeft terugwerkende kracht tot en met 29 oktober 2021. [3] Besluiten vanaf die datum over het al dan niet compenseren of betalen van private schulden in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens het artikel van afdeling 4.1 waarin de desbetreffende herstelregeling is opgenomen. [4] Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak toetst aan de bepalingen van de Wht. [5] De vereisten die de Wht stelt voor het compenseren en het betalen van private schulden zijn overigens dezelfde vereisten die het Besluit stelde.
7. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht neemt verweerder een geldschuld over als deze:
- is ontstaan na 31 december 2005 (onderdeel a);
- vóór 1 juni 2021 opeisbaar is geworden (onderdeel b); en
- niet is voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan (onderdeel c).
Verder volgt uit artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht dat schulden die niet zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling (de zogenaamde informele/private schulden), alleen worden overgenomen als de schuld is vastgelegd in een notariële akte die is opgesteld in de periode tussen
1 januari 2006 en 1 juni 2021 of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn de resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [6]
8. Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Wht verleent verweerder aan een aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel op aanvraag compensatie voor een afgeloste geldschuld die op grond van artikel 4.1 voor overneming in aanmerking zou komen als deze niet voldaan was.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
9. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat. In het bestreden besluit staat vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist. Dit is niet juist en daar waar staat dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit heeft genomen had de programmadirecteur Schulden moeten vermelden dat hij namens de minister van Financiën beslist. [7] De gemachtigde van verweerder heeft echter ter zitting bevestigd dat de minister van Financiën het genomen besluit op bezwaar voor zijn rekening neemt. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eiseres benadeeld is door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in het bestreden besluit.
10. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de hier in geding zijnde schulden als informele schulden worden aangemerkt, omdat deze in de privésfeer zijn ontstaan en niet zijn ontstaan door rechtshandelingen van de schuldeisers die zijn verricht in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf. Dit betekent dat de schulden vallen onder de reikwijdte van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Verweerder heeft dus terecht beoordeeld of de private schulden voldoen aan de voorwaarden van dat artikel. Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht vermeldt de algemene voorwaarden om voor overname van de geldschulden in aanmerking te komen en in artikel 4.1, derde lid, van de Wht zijn de nadere voorwaarden opgenomen. Een geldschuld moet dus zowel aan de voorwaarden van het tweede lid, als aan minimaal een van de vereisten van het derde lid, van artikel 4.1, van de Wht voldoen. [8] Als aan al deze voorwaarden is voldaan, komt de geldschuld voor betaling in aanmerking, tenzij een omstandigheid uit het vierde lid van artikel 4.1, van de Wht van toepassing is. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om artikel 4.1 van de Wht op een andere wijze uit te leggen.
11. Niet in geschil is dat de private schulden van eiseres niet in notariële akten zijn vastgelegd en ook niet blijken uit een rechterlijke uitspraak. Eiseres heeft weliswaar verklaringen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en bankafschriften overgelegd, maar naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van een met een notariële akte vergelijkbare vastlegging van de leningen. De verklaringen dateren bovendien van na de peildatum van 1 juni 2021. De private schulden van eiseres voldoen daarmee niet aan het vereiste van artikel 4.1, derde lid, aanhef onder b, van de Wht. Eiseres heeft daarnaast ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de private schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De private schulden van eiseres voldoen daarmee dus ook niet aan het vereiste van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Ten aanzien van de schuld bij [naam 4] is bovendien niet gebleken dat er daadwerkelijk een lening tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder dan ook terecht dat de private schulden van eiseres niet in aanmerking komen voor betaling of compensatie, omdat deze niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht. Nu de private schulden niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 4.1 van de Wht, is verweerder op grond van artikel 4.3 van de Wht terecht niet tot compensatie van de afgeloste private schulden overgegaan.
12. Hoewel het voor eiseres wellicht niet eerlijk voelt dat haar afgeloste private schulden niet worden gecompenseerd, terwijl zij de eerder aan haar verstrekte compensatie deels heeft gebruikt om die schulden af te lossen, laat dit onverlet dat de regeling voor het betalen van private schulden niet tot doel heeft om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [9] Uit de Memorie van Toelichting bij de Wht volgt dat de regeling voor het overnemen van private schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [10] De rechtbank wijst er daarbij op, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor haar heeft, dat eiseres niet kampt met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampen. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet helemaal overgenomen, maar alleen het opeisbare deel van de schuld. De regeling ziet dus niet op een situatie zoals die van eiseres, waarbij geen sprake is van voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schulden.
13. Het vereiste – naast het vereiste van de opeisbaarheid – dat de private schulden moeten blijken uit een notariële akte of rechterlijke uitspraak, vloeit voort uit de wet. Dit vereiste geldt voor iedereen met private geldschulden, ongeacht iemands etnische of culturele achtergrond. Niet is gebleken dat verweerder dit vereiste jegens eiseres anders toepast dan jegens anderen. Dat eiseres het om diverse redenen niet eens is met dit vereiste en vindt dat verweerder met het toepassen van deze eis niet vanuit de menselijke maat handelt, maakt het voorgaande niet anders. Het vereiste van een notariële akte is immers vastgelegd in een wet in formele zin. Dit betekent dat de rechtbank dit vereiste in de Wht niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en in de rechtspraak is recent nogmaals bevestigd dat dit toetsingsverbod ook inhoudt dat de rechter een wet in formele zin niet mag toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat er desalniettemin aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn meegenomen in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet meegenomen bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [11]
14. De rechtbank is van oordeel dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraken van
15 mei 2024 [12] , heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van de eis van een notariële akte in de Wht. Dit betekent dat er op het punt van de eis van de notariële akte geen sprake is van een omstandigheid die niet of niet ten volle is meegenomen in de afweging van de wetgever. De verwijzing van eiseres naar de voortgangsrapportage en analyse van de SBN, leidt niet tot een ander oordeel. In de analyse van de SBN is immers geconcludeerd dat niet afgeweken kan worden van het wettelijke vereiste van de notariële akte. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 leidt evenmin tot een ander oordeel, nu geen sprake is van een vergelijkbare zaak. Anders dan in deze zaak had de gedupeerde in die zaak aan de hand van diverse officiële en objectieve bewijsstukken het bestaan van de schulden voldoende onderbouwd, waardoor het vereiste van een notariële akte volgens de rechtbank niet aan haar mocht worden tegengeworpen. Daar komt bij dat de Staatssecretaris van Financiën-Toeslagen en Douane op
18 maart 2024 [13] Kamervragen heeft beantwoord waarin naar aanleiding van voornoemde uitspraak is geconcludeerd dat er geen noodzaak is om de Wht op het punt van de notariële akte te wijzigen.
15. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [14] In wat eiseres heeft aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Het feit dat de leningen zijn aangegaan om de terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen, is een omstandigheid die de wetgever heeft meegenomen bij de totstandkoming van de Wht. [15] In de memorie van toelichting bij de Wht is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. De omstandigheid dat eiseres haar schulden bij [naam 1] ,
[naam 2] en [naam 3] heeft afbetaald met de eerder ontvangen compensatie in de periode dat het loket van de SBN voor de ‘Al betaalde schulden’ nog niet bestond, is niet voldoende om te kunnen spreken van een niet voorziene bijzondere omstandigheid. Uit de formulering van artikel 4.3, derde lid, van de Wht blijkt immers dat de wetgever uitdrukkelijk oog heeft gehad voor de situatie dat er schulden zijn afgelost na ontvangst van het compensatiebedrag. Daar komt bij dat verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht dat het nog niet operationeel zijn van dat loket niet van invloed is geweest op de beoordeling van de hier in geding zijnde private schulden. Het uitgangspunt van de Wht is bovendien in dit kader niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien.
16. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiseres, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat de situatie van eiseres onvoldoende schrijnend is om tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding te kunnen geven. Dat eiseres in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken. Dat de private schulden van eiseres niet onder de Wht vallen, betekent overigens niet dat eiseres niet ruimhartig is gecompenseerd. Uit het dossier blijkt immers dat eiseres tot een bedrag van € 51.081 is gecompenseerd voor het deel aan ten onrechte teruggevorderde kinderopvangtoeslag en daarnaast heeft zij een aanvullende schadevergoeding ontvangen van € 57.315 voor de door haar geleden schade.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Wel is er gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 en de proceskosten vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Eiseres verwijst in dit verband naar de voortgangsrapportage 4e kwartaal 2022 en de bijbehorende
2.Stcrt. 2021, 44723.
3.Dit staat in artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wht.
4.Dit staat in artikel 8.6 van de Wht.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
6.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, aanhef en
7.Zie artikel 3 van het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures inzake de
8.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 44 en 45.
9.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 38.
10.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 43 en 45.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
12.Dit betreft de uitspraken met nummers ECLI:NL:RVS:2024:2040 en ECLI:NL:RVS:2024:2045.
13.Beantwoording schriftelijke vragen van de leden Inge van Dijk (CDA) en Jimmy Dijk (SP) over de
14.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.
15.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 44.