ECLI:NL:RBDHA:2024:8023

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.20157
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 9 mei 2024 was genomen. De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom lichte grond 4e, die betrekking heeft op het vermoeden van een strafbaar feit, aan eiser is tegengeworpen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris wel degelijk voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, met name de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en de lichte gronden 4c en 4d. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en er bestaat een risico dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de procedure en dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, wat de rechtmatigheid van de maatregel ondersteunt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20157

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. D.J. Halbesma).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 mei 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser geeft bij aanvang van de zitting aan niet op de hoogte te zijn dat de behandeling van zijn beroep nu op zitting plaatsvindt. De rechtbank constateert dat de behandeling van het beroep aanvankelijk zou plaatsvinden op 17 mei 2024 maar dit is verplaatst naar vandaag, 24 mei 2024. Mogelijk is hier verwarring ontstaan. Uit de correspondentie in het dossier blijkt evenwel dat eiser tijdig van deze verplaatsing op de hoogte is gebracht, namelijk op 13 mei 2024. In alle daaropvolgende correspondentie is de datum van de zitting juist weergegeven. Eiser is kortom op juiste wijze voor de zitting uitgenodigd en opgeroepen.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op
21 november 2023 een terugkeerbesluit met vertrektermijn 0 dagen en inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf.
Gronden
6. De staatssecretaris heeft ter zitting zware grond 3i laten vallen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat lichte grond 4e ten onrechte aan eiser is tegengeworpen. De staatssecretaris heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de strafbare feiten waarvan eiser is verdacht dan wel veroordeeld aanleiding geven om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De enkele stelling van de staatssecretaris dat het vroegere gedrag van eiser kan worden meegenomen bij de beoordeling van het risico op onttrekking aan het toezicht, is daartoe onvoldoende.
6.2.
De rechtbank overweegt dat de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en lichte gronden 4c en 4d in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting, voldoende grond vormen voor het standpunt van de staatssecretaris dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser beschikt immers niet over een grensoverschrijdingsdocument en dus ook niet over een visum of inreisstempel van het Schengengebied. Hieraan kan het vermoeden worden verbonden dat de vreemdeling niet op de voorgeschreven wijze is in gereisd, bovendien heeft eiser verklaard dat dit het geval is (3a). Niet wordt betwist dat eiser op 9 augustus 2023 zonder opgave van reden met onbekende bestemming is vertrokken en daarnaast op 7 december 2023 bij een controle illegaal verblijvend op het AZV te Velp is aangetroffen (3b). De staatssecretaris heeft daarnaast terecht aan eiser tegengeworpen dat aan eiser op 21 november 2023 een terugkeerbesluit met vertrektermijn 0 dagen plus inreisverbod voor 2 jaar is opgelegd en dat hij zich niet heeft gehouden aan de daaruit volgende plicht Nederland (en het Schengengebied) te verlaten (3c). Ook grond 3d is feitelijk juist nu eiser weigert handelingen te verrichten die nodig zijn voor het vaststellen van zijn identiteit. In het aanmeldgehoor van 23 maart 2023 zou eiser hebben aangegeven binnen enkele dagen te kunnen beschikken over een geboorteakte. Deze is tot op heden nog niet ontvangen. Dat eiser aangeeft hier hulp bij te hebben gevraagd maar dit niet te hebben gekregen, is onvoldoende voor het oordeel dat deze grond niet kan worden tegengeworpen. Tot slot zijn de lichte gronden 4c en 4d terecht aan eiser tegengeworpen nu hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De staatssecretaris heeft daarmee in de maatregel deugdelijk gemotiveerd dat er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding heeft moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
De staatssecretaris heeft verder de medische omstandigheden van eiser kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Door de staatssecretaris is daarbij aangegeven dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat door de staatssecretaris voldoende voortvarend wordt gehandeld door op 15 mei 2024 een vertrekgesprek met eiser te voeren. Daarnaast is voorafgaand aan de bewaring op 13 maart 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en is op 28 maart 2024 een laissez-passer (lp) aanvraag ten behoeve van eiser verzonden.
Zicht op uitzetting
9. Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 [1] . In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. Dit geldt eveneens voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. Ter zitting heeft de staatssecretaris daarbij toegelicht dat er vanaf januari tot en met april 2024 202 lp-aanvragen zijn ingediend, dat er 40 presentaties hebben plaatsgevonden, dat er 65 nationaliteitsbevestigingen hebben plaatsgevonden en dat er 25 lp’s zijn afgegeven. Deze cijfers zijn in lijn met de cijfers waarover de Afdeling in genoemde uitspraak heeft geoordeeld; de rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van Algerije zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
Conclusie en gevolgen
10. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een - uit het Unierecht voortvloeiende - voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.