In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse asielzoeker, was opgelegd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 8 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 24 mei 2024, die via telehoren werd gehouden, was eiser aanwezig vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk in de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring op de juiste gronden had opgelegd. Eiser had herhaaldelijk gefrustreerd gereageerd op vragen over zijn asielwens, waardoor de staatssecretaris niet in staat was om deze wens te concretiseren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de asielwens van eiser serieus had genomen, maar dat eiser zelf niet meewerkte aan het proces. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukte dat de staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, wat de rechtmatigheid van de bewaring bevestigde. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van het Unierecht was en dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was.