ECLI:NL:RBDHA:2024:8012
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Oezbeekse eiser wegens gebrek aan aannemelijkheid van risico bij terugkeer
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de asielaanvraag van een Oezbeekse eiser is afgewezen. De eiser, geboren in 1984, had op 15 april 2022 asiel aangevraagd, onder andere omdat hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Oezbekistan. Hij stelde dat hij problemen had ondervonden met zijn buren en dat hij in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond vanwege een klachtbrief die hij had geschreven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden van de Oezbeekse autoriteiten. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere uitspraken en op informatie van de Noorse immigratiedienst, waaruit blijkt dat terugkeerders in Oezbekistan niet systematisch worden ondervraagd en dat dit doorgaans niet leidt tot problemen, tenzij de terugkeerder al bekend is bij de autoriteiten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2020 legaal Oezbekistan heeft verlaten zonder een exit-visum, en dat de verplichting voor een exit-visum per 1 januari 2019 is afgeschaft. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten en dat hij bij terugkeer geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat het besluit van de staatssecretaris om de asielaanvraag af te wijzen in stand blijft. De eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.