ECLI:NL:RBDHA:2024:7939

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
NL24.5616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en de gevolgen van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag op 13 februari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek vertoont. Eiser had aangevoerd dat hij onvoldoende was gehoord over zijn bezwaren tegen de overdracht aan Kroatië en dat de staatssecretaris niet adequaat had gereageerd op zijn verklaringen tijdens het aanmeldgehoor. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht aan Kroatië niet van onevenredige hardheid getuigt, ondanks de zorgen van eiser over indirect refoulement naar Rusland. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en draagt deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.750,- toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.5616
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. H.J. Toonders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van
13 februari 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024, samen met de zaak NL24.5617 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en
I.A. Ramirova als tolk.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit bevat een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.¹ In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Horen van eiser
5. Eiser voert aan dat hij onvoldoende is gehoord over zijn bezwaren voor overdracht aan Kroatië en verwijst hierbij naar de verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens het met hem gehouden aanmeldgehoor. De staatssecretaris had toen door moeten vragen. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 7 december 2023.² Daarnaast had de staatssecretaris de documenten die eiser bij zich had tijdens het aanmeldgehoor moeten innemen. Ten onrechte is tijdens het aanmeldgehoor aangegeven dat eiser deze via zijn advocaat zou moeten indienen. Hierdoor is hij ook over die stukken niet gehoord. Dit is volgens eiser uiterst onzorgvuldig.
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt. In het aanmeldgehoor heeft eiser – ten aanzien van zijn bezwaren voor overdracht aan Kroatië – het volgende verklaard:
“ (…)
Kunt u uw eventuele bezwaren toelichten?
Ja.
Wat is de reden dat u niet terug kunt naar Kroatië?
Er zijn onjuistheden, dit is niet alleen maar niet correct maar ook dat zij tegen de wet zijn. En ze hebben nog gezegd dat als ik nog een keer in Kroatië kom. Word ik meteen op het vliegtuig gezet en naar Rusland gestuurd.
Hebt u een advocaat gehad die tegen deze onjuistheden kon optreden?
Nee. De zitting duurde alleen een uur, en toen heb ik gekeken wat de tolk voor mij heeft getolkt. Toen zag ik meteen deze fouten.
Heeft u persoonlijke problemen ondervonden in Kroatië?
Nee, alleen met de beslissing.
Heeft u naast de bezwaren die u zojuist heeft ingediend nog andere bezwaren ten aanzien van een mogelijke terugkeer naar Kroatië?
Nee. Niet echt. (…)”. ³
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hiermee voldoende (door)gevraagd naar de bezwaren van eiser tegen een overdracht aan Kroatië. Ook in de documenten die eiser bij zich had tijdens het aanmeldgehoor heeft de staatssecretaris op dat moment geen aanleiding hoeven zien om nadere vragen te stellen. Eiser heeft – zo blijkt uit pagina 5 van het aanmeldgehoor – toegelicht dat het gaat om een antwoord van de Kroatische “IND” en een antwoord van de Kroatische rechter. Dat de advocaat deze later (vertaald) kan overleggen, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van een voldoende zorgvuldige handelwijze. De beroepsgrond slaagt niet.

Motivering voornemen

3 Aanmeldgehoor, pagina 7.
8. Eiser voert aan dat de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van een standaard voornemen. De door eiser tijdens het aanmeldgehoor naar voren gebrachte bezwaren zijn ten onrechte niet gemotiveerd betrokken in het voornemen. Door dit na te laten, is de besluitvorming onzorgvuldig tot stand gekomen. Eiser verwijst hiertoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 7 december 2023.⁴ Volgens eiser dient het bestreden besluit daarom vernietigd te worden.
9. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de staatssecretaris in het voornemen niet expliciet is ingegaan op de verklaringen die eiser in zijn aanmeldgehoor ten aanzien van Kroatië heeft afgelegd. Het voornemen is echter een voorbereidingshandeling en dient als aankondiging van wat de staatssecretaris van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan de Kroatische autoriteiten. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. In het bestreden besluit is de staatssecretaris ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag heeft geleid. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen zoals eiser die heeft afgelegd tijdens het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

10. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er nog steeds pushbacks plaatsvinden aan de buitengrenzen. De staatssecretaris mag niet uitgaan van de informatie van de Kroatische autoriteiten en moet garanties vragen dat eiser niet bij wijze van pushback uitgezet zal worden. Eiser verwijst hiertoe naar rapporten van Border Violence Monitoring Network (BVMN) van 8 mei 2023 en 25 september 2023, European Union Agency for Fundamental Rights (EUAA) van 8 juni 2023, Human Right Watch (HRW) van 3 mei 2023 en Center for Peace Studies (CPS) van september 2023.
10. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat de staatssecretaris, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
10. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris ten aanzien van Kroatië heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling oordeelde weliswaar op 13 april 2022⁵ dat de staatssecretaris nader onderzoek diende te doen naar het risico voor
4 ECLI:NL:RBDHA:2023:19122, r.o. 28 en 29.
Dublinclaimanten op pushbacks na overdracht nu er serieuze aanknopingspunten in de landeninformatie waren dat pushbacks ook plaatsvonden bij vreemdelingen die – al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië – door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. Uit de recente uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023⁶ volgt echter dat de staatssecretaris op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek ten aanzien van Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank ziet in de informatie die eiser heeft aangehaald geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
13. Uit de overgelegde informatie blijkt wel dat er pushbacks plaatsvinden, ook op grotere afstanden van de grens, maar daaruit blijkt niet dat de deportaties plaatsvonden bij vreemdelingen die – al dan niet na eerdere intrekking van hun asielverzoek in Kroatië – door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten. De informatie die eiser heeft aangehaald levert dus geen concrete aanknopingspunten op dat ook Dublinterugkeerders te maken zullen krijgen met pushbacks. De beroepsgrond slaagt niet.

Indirect refoulement

14. Eiser voert ook aan dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of overdracht aan Kroatië zal leiden tot indirect refoulement. Eiser verwijst hierbij naar het arrest van het EHRM in de zaak T.I.⁷, waaruit volgt dat uitzetting naar een land dat tevens partij is bij het EVRM de eigen verantwoordelijkheid van de overdragende staat onverlet laat om vast te stellen dat de vreemdeling als gevolg van deze uitzetting niet wordt blootgesteld aan een behandeling die verboden is in artikel 3 EVRM.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 30 november 2023⁸ volgt dat een rechter van de verzoekende lidstaat bij de beoordeling van het overdrachtsbesluit (in beginsel) niet mag onderzoeken of bij overdracht naar de aangezochte lidstaat een risico op indirect refoulement bestaat. De rechter moet op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgaan dat de asielautoriteit in de verantwoordelijke lidstaat het risico op refoulement naar behoren beoordeelt en vaststelt en dat er overeenkomstig artikel 47 van het Handvest aan de derdelander daadwerkelijke rechtsmiddelen ter beschikking staan om in voorkomend geval de beslissing die deze autoriteit jegens hem heeft genomen aan te vechten. Dit is alleen anders wanneer deze rechter vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Meningsverschillen tussen de autoriteiten en de rechterlijke instanties van de verzoekende lidstaat, enerzijds, en van de aangezochte lidstaat, anderzijds, over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tonen niet aan dat er sprake is van systeemfouten.⁹ Alleen deze uitlegging is verenigbaar met de doelstellingen van de Dublinverordening, die met name beoogt een duidelijke en hanteerbare methode ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in te voeren en secundaire stromen van asielzoekers te voorkomen.
7 Uitspraak van 7 maart 2000, zaaknummer 43844/98.
8 ECLI:EU:C:2023:934.
9 ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 142.
15.1
Anders dan eiser stelt – aldus zo begrijpt de rechtbank het betoog van eiser aldus – , volgt uit artikel 3 van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM, meer in het bijzonder het arrest T.I. waar eiser zich op beroept, geen andere toets. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt ook dat bij een gesteld indirect refoulement er in beginsel van uit mag worden gegaan dat een verdragsstaat waarnaar de vreemdeling zal worden uitgezet, zich aan zijn verdragsverplichtingen houdt, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Aldus wordt ook in de rechtspraak van het EHRM in wezen een interstatelijk vertrouwensbeginsel toegepast, en is het aan de betrokken vreemdeling om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet (langer) van kan worden uitgegaan. Uit het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland¹⁰ volgt verder dat voor de vraag of er niet langer van kan worden uitgegaan dat de betrokken verdragsstaat (in dit geval Kroatië) – voor wat betreft het indirect refoulement – zich aan zijn verdragsverplichtingen zal houden, beoordeeld moet worden of er aanwijzingen zijn dat de asielprocedure in die verdragsstaat onvoldoende waarborgen bevat tegen een gestelde dreigende refoulement naar het land van herkomst (in dit geval Rusland). Daarbij wordt in de rechtspraak van het EHRM ook van belang geacht of een vreemdeling bij dreigende uitzetting wordt gehinderd in zijn mogelijkheden om een interim measure te vragen bij het EHRM (de zogenoemde ‘Rule 39 procedure’).
15.2.
De rechtbank moet er aldus (op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel) zowel binnen de kaders van het EVRM, als binnen het kader van de Dublinverordening, van uit kunnen gaan dat de Zweedse autoriteiten het risico op refoulement naar behoren beoordelen en vaststellen en dat eiser rechtsmiddelen ter beschikking staan om de beslissing aan te vechten. Het is aan eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarbij moet eiser evenwel voldoende gelegenheid krijgen om relevante informatie te overleggen, en moet die informatie door de staatssecretaris in haar afwegingen worden betrokken. Daarbij moet de staatssecretaris ook op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken.
15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich in het bestreden besluit deugdelijk en navolgbaar gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Zweden sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen waardoor moet worden gevreesd voor een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
16. Eiser voert voorts aan dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat de staatssecretaris voor de toets van artikel 17 van de Dublinverordening dezelfde toets heeft gebruikt als die voor het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris heeft in de beoordeling of hij de aanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken niet alle feiten en omstandigheden meegenomen. Verder stelt eiser dat verweerder had moeten toetsen aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, waarbij eiser wijst op twee arresten van het Hof.¹¹ Daarnaast schrijft de Dublinverordening
10 EHRM 21 januari 2011, zaaknr. 30696/09.
11 Arresten van het Hof van Justitie van 9 juli 2015 in de zaak K. en A., C-153/14 en 7 november
volgens eiser niet voor dat de staatssecretaris terughoudend om moet gaan met deze bevoegdheid.
17. De rechtbank overweegt als volgt. In het bestreden besluit is door de staatssecretaris onderbouwd dat van de bevoegdheid om eiser op te nemen in de nationale procedure op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in ieder geval gebruik wordt gemaakt als er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden waardoor een overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Hier is eiser niet in geslaagd volgens de staatssecretaris. Zoals eiser stelt, is de staatssecretaris hierbij niet ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser (zoals zijn vrees voor indirect refoulement). De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit heeft volstaan met een algemene, niet op de individuele situatie van eiser toegespitste motivering.
17. Ter zitting heeft de staatssecretaris – desgevraagd – toegelicht:

In het bestreden besluit is ingegaan op de punten die naar voren zijn gebracht. Wanneer je mag uitgaan van interstatelijk vertrouwensbeginsel en niet mag toetsen aan de vraag of refoulementverbod zou worden gerespecteerd, zou het raar zijn om iemand dan om die reden op grond van artikel 17 op te nemen.
Er zit niks onevenredigs in. Een groot aandeel zou zeggen dat ze niet eens zijn met uitkomst van asielprocedure in andere lidstaat.”¹²
19. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit en de toelichting van de staatssecretaris ter zitting – zoals hiervoor weergegeven – niet dat de staatssecretaris heeft getoetst of overdracht aan Kroatië getuigt van onevenredige hardheid. Hoewel de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat hij ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, ontslaat hem dit niet van zijn plicht om te toetsen of bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van eiser aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt.¹³ Eiser heeft gemotiveerd aangevoerd waarom hij vreest voor indirect refoulement. Hij heeft uiteengezet waarom zijn asielverzoek in Kroatië volgens hem ten onrechte is afgewezen, wat hij heeft onderbouwd met een vertaalde afwijzende beschikking van de Kroatische autoriteiten en een vertaalde uitspraak van de Kroatische rechtbank. Ook stelt hij te zijn bedreigd met terugkeer naar Rusland in Kroatië. Daarnaast heeft eiser nieuwsberichten overgelegd van een – volgens eiser – vergelijkbare zaak. Verder heeft eiser verklaard over de slechte hygiënische omstandigheden in de opvanglocatie waar hij in Kroatië stelt te hebben verbleven. De staatssecretaris heeft nagelaten dit gemotiveerd in zijn beoordeling te betrekken. Nu de staatssecretaris niet alle omstandidgheden in deze beoordeling heeft betrokken en hij aldus niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat overdracht aan Kroatië niet van onevenredige hardheid getuigt, is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt. Wat eiser verder in dit verband heeft aangevoerd, behoeft hierom geen nadere bespreking.

Conclusie en gevolgen

2018 in de zaak C. en A., C-257/17.
12 Zittingsaantekeningen, pagina 4.
13 Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire.
20. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek bevat. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Ook zietde rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De staatssecretaris zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
20.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal
€ 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 februari 2024;
  • draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.