Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris het bestreden besluit terecht heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Eiser heeft op 16 december 2022 een eerste asielaanvraag ingediend.
5. De staatssecretaris heeft, naar aanleiding van die asielaanvraag, onderzoek in Eurodac verricht. Hierbij werd vastgesteld dat eiser op 25 mei 2020 een verzoek om internationale bescherming in Duitsland heeft ingediend. De staatssecretaris heeft op 20 december 2022 een terugnameverzoek verstuurd naar de Duitse autoriteiten op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. Die claim is op diezelfde grond geaccordeerd door de Duitse autoriteiten op 23 december 2022.
6. Omdat eiser volgens de staatssecretaris met onbekende bestemming was vertrokken heeft de staatssecretaris bij brief van 28 december 2022 aan de Duitse autoriteiten medegedeeld dat de overdrachtstermijn met 18 maanden is verlengd vanwege het gestelde onderduiken.
7. Nadat de staatssecretaris op 20 juni 2023 daartoe een voornemen kenbaar had gemaakt, heeft hij bij besluit van 17 juli 2023 de aanvraag van 16 december 2022 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000.
8. Op 1 september 2023 is, tijdens de strafdetentie van eiser, een vertrekgesprek gehouden tussen eiser en de staatssecretaris. Hierbij heeft eiser te kennen gegeven dat hij een asielaanvraag wenst te doen. Eiser heeft op 1 september 2023 zijn tweede asielaanvraag gedaan.
9. Nadat de staatssecretaris op 23 september 2023 daartoe een voornemen kenbaar had gemaakt, heeft hij bij besluit van 23 september 2023 de aanvraag van 1 september 2023 niet in behandeling genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000.De staatssecretaris vindt, gelet op het claimakkoord, dat Duitsland verantwoordelijk is voor het verzoek om bescherming. Hij gaat ten aanzien van Duitsland uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens de staatssecretaris is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat de situatie wat betreft asielopvang en -procedure in Duitsland door de ondergrens zakt. Hij vindt ook dat er geen reden is om de aanvraag op grond van artikel 17 Dublinverordening aan zich te trekken.
10. Eiser is het met dat besluit niet eens. Hierna zal de rechtbank ingaan op wat hij in beroep heeft aangevoerd.
11. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat geen sprake is van onderduiken door te vertrekken uit de opvang met onbekende bestemming (mob). Eiser betwist dat hij zich doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten heeft gehouden. De staatssecretaris heeft ook niet aangetoond dat dit het geval is geweest. Hij is na opheffing van de bewaring zonder enige informatie op straat gezet, waarna eiser op eigen wijze in zijn primaire levensbehoefte heeft voorzien. Van een bewuste strategie om zich aan het toezicht van de staatssecretaris te onttrekken was dus geen sprake. Eiser heeft de opvang van de staatssecretaris niet vrijwillig verlaten en niet is gebleken dat een overdracht voor eiser stond gepland.
12. Uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening volgt dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de vreemdeling over te nemen of terug te nemen komt te vervallen. De verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van die vreemdeling gaat dan over op de verzoekende lidstaat. De termijn van overdracht van de vreemdeling kan tot maximaal achttien maanden worden verlengd, als de vreemdeling onderduikt.
13. In het arrest Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening:“(…) dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten (…)”.Waar het aldus om gaat is dat de betrokkene doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630). 14. In eisers geval is sprake van een mob-melding op 26 december 2022. Dit is voor de staatssecretaris aanleiding geweest om per brief van 28 december 2022 bij de Duitse autoriteiten de uiterste overdrachtstermijn met 18 maanden te verlengen vanwege onderduiken. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 21 februari 2024 het volgende toegelicht over de achtergrond van de mob-melding. Op 14 december 2022 is eiser strafrechtelijk aangehouden en aansluitend op 16 december 2022 in vreemdelingenbewaring gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring op 16 december 2022 heeft eiser asiel gevraagd. Op 20 december 2022 is een terugnameverzoek ingediend bij Duitsland. Op 22 december 2022 is de bewaring opgeheven. De regievoerder heeft toen vernomen dat eiser zich vanwege zijn asielprocedure kon melden bij de (toenmalige) Proces Opvang Locatie (POL) te Schalkhaar. Dit is via de Afdeling Bevolking van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) doorgegeven aan de Receptie Ingeslotenen (RI) van DJI en die heeft tegelijkertijd met het teruggeven van de eigendommen/spullen van eiser ook een treinkaartje met routebeschrijving naar de opvang in Schalkhaar aan eiser uitgereikt. Eiser is vervolgens met de taxi naar het centraal station te Rotterdam gebracht. Het was aan eiser om vervolgens zelf met het treinkaartje en de routebeschrijving naar de opvang in Schalkhaar te reizen en zich te melden voor opvang tijdens zijn asielprocedure. Omdat eiser zich echter niet heeft gemeld bij die opvang heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) eiser op 26 december 2022 uitgeschreven en is in de Basisvoorziening Vreemdelingen gemeld dat eiser op 26 december 2022 zelfstandig de woonruimte heeft verlaten. Vervolgens is eiser weer in beeld gekomen omdat hij van 19 augustus 2023 tot 17 oktober 2023 strafrechtelijk is gedetineerd en aansluitend in vreemdelingenbewaring is gesteld.
15. De rechtbank leidt uit deze informatie – die door eiser na het bericht van de staatssecretaris van 21 februari 2024 niet verder is betwist – af dat eiser vanaf 26 december 2022 tot 19 augustus 2023 feitelijk buiten beeld is gebleven van de relevante autoriteiten, terwijl hem wel is voorgehouden dat hij zich diende te melden bij de asielopvang. Ook verder moest eiser, mede gelet op de eerdere inbewaringstelling van eiser op 16 december 2022, er redelijkerwijs van op de hoogte zijn dat eiser aan Duitsland zou worden overgedragen door de staatssecretaris.
16. Gelet op de hierboven beschreven feitelijke gang van zaken staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat eiser is ondergedoken in de zin van de Dublinverordening. Uit de feiten valt immers af te leiden dat aannemelijk is dat eiser bewust buiten het bereik van de autoriteiten is gebleven om een eventuele overdracht te voorkomen. De staatssecretaris heeft daarom terecht de overdrachtstermijn verlengd. Het betoog van eiser slaagt niet.
Bekendmaking eerdere besluit van 17 juli 2023
17. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het besluit van 17 juli 2023 niet is bekendgemaakt aan – een gemachtigde van – eiser. Daarmee is geen sprake van een eerder rechtsgeldig besluit.
18. Dit betoog slaagt niet. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat eiser met deze beroepsgrond wenst in het hier aan de orde zijnde beroep, blijkt uit de door de staatssecretaris overgelegde stukken dat het besluit van 17 juli 2023 is verstuurd aan Advocaatkantoor Alam-Khan, [adres] . De staatssecretaris heeft de relevante toevoeging overgelegd. Ook blijkt uit de overgelegde verzendadministratie dat het besluit van 17 juli 2023 verzonden is. Op basis hiervan heeft de staatssecretaris voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit verstuurd is, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2335. Rechtsgeldigheid/ondertekening bestreden besluit
19. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit niet ondertekend is. Aldus is geen sprake van een rechtsgeldig besluit. Eiser wijst hierbij ook op maatregelen van bewaring die wél moeten worden ondertekend. Op grond van artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dienen beschikkingen altijd te worden ondertekend. Niet gebleken is dat de staatssecretaris dit gebrek heeft hersteld. Eiser wijst hierbij onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4082 en de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1090. 20. Eiser heeft in het verlengde van die beroepsgrond nadien aangevoerd dat niet gebleken is dat de betreffende beslismedewerker [beslismedewerker] bevoegd is om een besluit te nemen. Dit volgt volgens eiser niet uit het door de staatssecretaris op 27 februari 2024 overgelegde stuk uit Indigo (gedingstuk nr. 55). Eiser beschikt voorts over correspondentie uit een ander bewaringsdossier waaruit zou blijken dat [beslismedewerker] niet bevoegd is om te beslissen.
21. De rechtbank overweegt over dit betoog als volgt.
22. De rechtbank merkt allereerst op dat de Awb niet in algemene zin voorschrijft dat besluiten moeten worden ondertekend om rechtskracht te krijgen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4037. In een bijzondere wet kan wél zijn bepaald dat een besluit moet zijn ondertekend om rechtsgeldig te zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een maatregel van bewaring. Maar in het geval van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 30 van de Vw, 2000, zoals hier aan de orde, is dit niet zo. Eiser kan dus niet gevolgd worden in zijn betoog dat geen sprake is van een besluit en dat daarmee geen beroepsgang bestaat op grond van artikel 8:1 van de Awb. Het beroep zal dan ook niet, zoals eiser wenst, niet-ontvankelijk worden verklaard. In zoverre slaagt eisers beroepsgrond niet. 23. Het voorgaande laat onverlet dat wel sprake kan zijn van een gebrek bij een niet ondertekend besluit. De rechtbank ziet echter bij het hier bestreden besluit geen reden om op dit punt een gebrek aan te nemen. De uitspraak van de Afdeling van 6 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4082 maakt dat niet anders. In die uitspraak werd door de Afdeling geoordeeld dat wél sprake was van een gebrek in het daar bestreden besluit, nu dat niet ondertekend was. In die uitspraak heeft de Afdeling kennelijk gevonden dat artikel 10:11 van de Awb – dat gaat over ondertekeningsmandaat – van toepassing is op het aldaar bestreden besluit. In de aan de Afdeling voorgelegde zaak ging het – gelet op het door de staatssecretaris overgelegde gedingstuk (nr. 54) – echter om een ‘kaal’ terugkeerbesluit genomen door de AVIM. Dat is een ander besluitvormingskader dan het in deze procedure bestreden besluit. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat bij het hier bestreden overdrachtsbesluit van eiser geen sprake is van ondertekeningsmandaat in de zin van artikel 10:11 van de Awb, maar van een – regulier – afdoeningsmandaat in de zin van artikel 10:1 van de Awb. In die situatie is ondertekening niet verplicht. 24. Dat de Afdeling in de uitspraak van 15 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1090) heeft geoordeeld – in een zaak waarbij het ging om een als kennelijk ongegrond afgewezen asielaanvraag, en in zoverre dus wél om een afwijzend asielbesluit – dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen, nadat de rechtbank had vastgesteld dat het asielbesluit gebrekkig is omdat het niet is ondertekend, maakt het voorgaande ook niet anders. De rechtbank leest deze uitspraak zo dat de Afdeling – enkel – een oordeel velt over de grief dat een proceskostenveroordeling gevolgd had moeten worden, nadat de rechtbank toepassing had gegeven aan artikel 6:22 van de Awb. Daarin geeft de Afdeling de vreemdeling gelijk. In deze uitspraak van de Afdeling leest de rechtbank dus niet dat de Afdeling zich materieel uitlaat over de vraag of een afwijzend asielbesluit ondertekend moet worden, en als dat niet het geval is of dan sprake is van een gebrek. Hierbij merkt de rechtbank wél op dat het in zekere zin verwarrend is dat de Afdeling op dat punt verwijst naar haar – hiervoor genoemde – uitspraak van 6 november 2023, juist omdat in die uitspraak ten aanzien van het daar in geding zijnde – door de AVIM genomen losse – terugkeerbesluit de Afdeling zich wél inhoudelijk heeft uitgelaten over de vraag of er een gebrek is als zo’n besluit niet ondertekend is. De rechtbank merkt dan ook op dat het voor de rechtspraktijk in die zin goed is als de Afdeling zich bij gelegenheid expliciet uitlaat over het vraagstuk van ondertekening van (meeromvattende) asielbesluiten en besluiten op grond van artikel 30 van de Vw 2000. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is naar haar oordeel bij dat type besluit sprake van regulier afdoeningsmandaat, waardoor de ondertekeningsverplichting van artikel 10:11 van de Awb niet aan de orde is. Bevoegdheid beslismedewerker
25. De rechtbank is bovendien van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een rechtsgeldig afdoeningsmandaat aan de betreffende beslismedewerker ( [beslismedewerker] ). Hierbij is het volgende relevant.
26. Op grond van artikel 28, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, van de Vw 2000, is het beslissen op asielaanvragen opgedragen aan de minister van Justitie en Veiligheid. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de Grondwet kan een staatssecretaris in de plaats treden van een minister. Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen. Op grond van artikel 10:9, eerste lid, van de Awb kan de mandaatgever toestaan dat ondermandaat wordt verleend.
27. Uit de artikelen 2 en 3 van het Mandaatbesluit Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2018, 62274) blijkt dat de staatssecretaris mandaat heeft verleend aan de secretaris-generaal en dat deze ondermandaat kan verlenen. Uit artikel 1, aanhef en onder h, van het Mandaatbesluit hoofden taakorganisaties Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2018, 71090) blijkt dat ondermandaat is verleend aan de directeur-generaal van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Vervolgens blijkt uit artikel 1, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 4, van het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2022 (Stcrt. 2022, 6512), zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, dat verder ondermandaat is verleend aan de directeur van de directie Asiel en Bescherming van de IND en dat als bevoegd om besluiten te nemen bij of krachtens de Vw 2000 de functionarissen genoemd in kolommen A en B van bijlage 1 worden aangewezen, alsmede de onder hen ressorterende functionarissen voor zover het betreft de rechtshandelingen, genoemd in de kolommen F, G en H.
28. Uit regel 13 van bijlage 1 bij het Mandaatbesluit IND Ministerie van Justitie en Veiligheid 2022, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, blijkt dat de leidinggevende van team “IND/A&B/AFDG/SH02” (directie Asiel & Bescherming (A&B), locatie Schiphol, team 2) en de onder hem of haar ressorterende ambtenaren als bevoegd zijn aangewezen. Gelet op de kantlijn en colofon van het bestreden besluit is duidelijk dat de ambtenaar [beslismedewerker] bij dit team werkzaam is en gelet op de ondertekening (pagina 4 onderaan) is duidelijk dat het besluit namens de staatssecretaris is genomen.
29. De rechtbank heeft geen aanleiding voor het oordeel dat moet worden getwijfeld of [beslismedewerker] daadwerkelijk werkzaam was in dit team, en dus een onder de leidinggevende ressorterende ambtenaar is. De staatssecretaris heeft op verzoek van de rechtbank op 13 mei 2024 informatie toegevoegd waarin wordt bevestigd dat [beslismedewerker] beslissingsbevoegd zou zijn, te weten een brief van 13 mei 2024 van [manager] , de manager van [beslismedewerker] . Dat [beslismedewerker] inderdaad bij A&B Schiphol werkt lijkt verder ook te volgen uit de door de staatssecretaris op 27 februari 2024 overgelegde uitdraai uit Indigo. In de twijfel die eiser hierover wenst te zaaien, door in zijn gronden van 15 maart 2024 aan te voeren dat uit deze uitdraai blijkt dat [beslismedewerker] slechts 3,5 minuut iets in het dossier heeft gedaan en dat duidelijk is dat dit niet het nemen van een besluit kan zijn, gaat de rechtbank niet mee (nog los van het punt dat dit argument van eiser in essentie niets zegt over de beslissingsbevoegdheid zelf). Het zou immers goed kunnen zijn dat deze tijd slechts ziet op een bepaalde fase in een het werkproces binnen het zaaksysteem Indigo, zoals het aanmaken en doorzetten van een beschikking. Hieruit valt in elk geval niet af te leiden dat [beslismedewerker] inhoudelijk slechts 3,5 minuut met het bestreden besluit bezig is geweest, nu het heel wel mogelijk is dat de inhoud van dat besluit bijvoorbeeld in een ander document is aangemaakt.
30. De omstandigheid voorts dat eiser uit informatie in een andere vreemdelingenbewaringszaak (grensprocedure) heeft begrepen dat [beslismedewerker] niet bevoegd zou zijn beslissingen te nemen, maakt dit niet anders. De staatssecretaris heeft op verzoek van de rechtbank op 13 mei 2024 een e-mail toegevoegd van [senior hoor- en beslismedewerker] , senior hoor- en beslismedewerker. Daarin wordt toegelicht dat een opmerking dat [beslismedewerker] niet bevoegd zou zijn niet juist is. Aangegeven is daarbij dat [beslismedewerker] echter niet kan inwilligen in de grensprocedure, omdat deze bevoegdheid niet bestaat, waarbij verwezen wordt naar Werkinstructie 2022/15. De rechtbank is van oordeel dat – voor zover op grond van het voorgaande al twijfel zou kunnen bestaan aan de bevoegdheid van [beslismedewerker] om te beslissen in een Dublinprocedure zoals hier aan de orde – daarmee de eventuele onduidelijkheid voldoende is opgehelderd. De rechtbank wenst er daarnaast op te wijzen dat eiser in deze procedure ook geen correspondentie heeft ingebracht van de staatssecretaris zélf waaruit ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat [beslismedewerker] in geen enkele vreemdelingrechtelijke procedure bevoegd zou zijn om beslissingen te nemen. Het mailbericht van 29 februari 2024 waarnaar hij verwijst in zijn aanvullende gronden van beroep van 15 maart 2024 is opgesteld door hemzelf, en betreft een weergave van wat hij gehoord zou hebben, en voorts is ook dit op zichzelf onvoldoende duidelijk ten aanzien van de beslissingsbevoegdheid van [beslismedewerker] in het hele scala aan vreemdelingrechtelijke procedures.
31. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat voldoende aannemelijk is dat het bestreden besluit rechtsgeldig in afdoeningsmandaat door [beslismedewerker] is genomen. De daarop gerichte beroepsgronden van eiser slagen dus niet.
Weglakken informatie op stukken over beslissingsbevoegdheid
32. Eiser heeft zich gedurende deze procedure voorts verzet tegen het weglakken van informatie die de staatssecretaris op 27 februari 2024 heeft overgelegd, te weten het terugkeerbesluit van 22 april 2022 en de uitdraai uit Indigo.
33. De rechtbank gaat hierin, voor zover hiermee wordt betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte is overgegaan tot weglakken en geen verzoek heeft gedaan tot toepassing van de procedure van artikel 8:29 van de Awb, niet mee. Daarbij is relevant dat de betreffende stukken geen stukken zijn die de staatssecretaris verplicht was te overleggen in het kader van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb dan wel concrete stukken die de rechtbank uitdrukkelijk heeft opgevraagd met toepassing van artikel 8:45 van de Awb, in welk geval wél een verplichting bestaat deze te overleggen. Het betreffen hier op eigen initiatief door de staatssecretaris ingediende stukken. Daarmee is reeds voldoende duidelijk, dat het overleggen van deze stukken niet genormeerd wordt door artikel 8:29 van de Awb. Voorts overweegt de rechtbank nog het volgende ten aanzien van deze stukken. Het overgelegde terugkeerbesluit ziet op een andere vreemdeling en is enkel ter vergelijking ingediend in het kader van het beroep van eiser op de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:8042. Dit terugkeerbesluit ziet niet op eiser zelf, maar op een andere vreemdeling. Wat betreft de uitdraai c.q. het screenshot uit het zaaksysteem Indigo, tenslotte, overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris gevolgd kan worden in zijn standpunt dat de weggelakte informatie niet relevant kan zijn voor de beoordeling, nu evident is dat het hier gaat om URL’s uit de taakbalk van de betreffende medewerker en niet valt in te zien hoe dit raakt aan de kwestie die ter beoordeling voorligt. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de staatssecretaris veelal, bijvoorbeeld bij mob-meldingen, een afgesneden/ingezoomd deel van een screenshot uit een zaaksysteem overlegt, waarop de browserbalken dus niet te zien zijn (zie in dit dossier bijvoorbeeld gedingstuk nr. 48). Niet valt, mede in dat licht, in te zien dat eiser door het weglakken van de URL’s in zijn procesvoering is geschaad, waarbij de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:582. Na sluiting onderzoek door eiser ingediende stukken over bevoegdheid beslismedewerker
34. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door eiser over het hiervoor besproken onderwerp aangevoerde nadere gronden van 21 mei 2024 om 15:19 uur – waarin hij onder meer nadere vragen stelt bij de bevoegdheid van [beslismedewerker] ten tijde van het bestreden besluit, en voorts de bevoegdheid van de manager [manager] in twijfel trekt – nog het volgende. De rechtbank merkt op dat deze reactie van eiser binnen is gekomen buiten de uitdrukkelijk gestelde termijn op de zitting van 7 mei 2024 (te weten 21 mei 2024 om 12:00 uur). Ter zitting is besproken dat de rechtbank – mede gezien de lange loop van de procedure – direct na afloop van de termijn voor eiser het onderzoek sluit, en zo spoedig mogelijk daarna uitspraak doet. Het onderzoek is door de rechtbank vervolgens gesloten op 21 mei 2024 om 15:00 uur. In zoverre kan de reactie van eiser, die nadien is binnengekomen, niet meer meegenomen worden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat zij in die reactie van eiser geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen met toepassing van artikel 8:68 van de Awb. Dit omdat de rechtbank vindt dat over de vermeende (on)bevoegdheid van [beslismedewerker] voldoende door partijen is uitgewisseld (onder meer door het houden van een nadere zitting op 7 mei 2024, en het bieden van een nadere schriftelijke ronde), en de rechtbank, zoals hiervoor besproken, geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de inhoud van de door de staatssecretaris op 13 mei 2024 overgelegde stukken.
35. Voorts merkt de rechtbank nog op, in reactie op eiser in zijn aanvullende bericht van 21 mei 2024 om 15:41 uur, dat het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant is dat in de uitdrukkelijk met partijen overeengekomen termijnen een feestdag besloten ligt. Voor zover eiser met zijn reactie een impliciet beroep doet op de Algemene termijnenwet is van belang dat op zo’n ter zitting afgestemde termijn voor het geven van een reactie deze wet niet van toepassing is (nog daargelaten of deze wet regelt dat een termijn in zo’n situatie moet worden verlengd met een dag) nu dit geen door de wet gedicteerde termijn is. Als eiser het bezwaarlijk had gevonden dat zijn termijn liep tot 21 mei 2024 om 12:00 uur, had hij dat aan moeten geven toen deze termijnen tijdens de zitting werden afgestemd of binnen die termijn een verzoek om uitstel moeten vragen. Tenslotte merkt de rechtbank nog op dat in de staatssecretaris gegeven termijn eveneens een feestdag besloten lag (Hemelvaartsdag, op 9 mei 2024), zodat in zoverre beide partijen te maken hadden met het ‘probleem’ van een feestdag in hun termijnen. In zoverre is ook geen sprake van de door eiser gestelde onevenwichtigheid.
Onbekwaamheid beslismedewerker
36. Eiser heeft tijdens de nadere zitting van 7 mei 2024 voorts aangevoerd dat niet gebleken is dat de beslismedewerker over passende kennis en opleiding beschikt, zoals artikel 4, vierde lid, van de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU; hierna Pri) vereist. Daarom is sprake van onbekwaamheid van deze medewerker, en daarmee van een gebrek.
37. Dit betoog slaagt niet. Het is een feit van algemene bekendheid in de asielketen dat – nieuwe – hoor- en beslismedewerkers een opleidingstraject doorlopen, en dat deze opleidingen en trainingen ook nadien dienen te worden gevolgd. Hoewel de rechtbank niet beschikt over concrete informatie op welke specifieke onderdelen en wanneer wat voor trainingen worden gevolgd, heeft zij geen aanleiding om te veronderstellen dat deze geboden kennis en opleiding in algemene zin onvoldoende zijn om de verplichtingen uit de Pri na te komen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat artikel 4, vierde lid, van de Pri in essentie ook een vage norm is (‘passende kennis’ en ‘nodige opleiding’), waarbij het in belangrijke mate aan de beslissingsautoriteit zelf is om daar invulling aan te geven. Ook op basis van het voorliggende dossier heeft de rechtbank geen concrete aanleiding om te veronderstellen dat de betrokken beslismedewerker onvoldoende kundig of opgeleid is, en eiser heeft dit standpunt ook verder niet onderbouwd.
Zorgvuldigheid terugnameverzoek
38. Eiser voert aan dat de staatssecretaris niet zorgvuldig het overnameverzoek (lees: terugnameverzoek) heeft voorbereid. Eiser is voorafgaand aan de Dublinclaim niet gehoord. De staatssecretaris dient op grond van artikel 4 van de Dublinverordening wel een persoonlijk onderhoud met eiser te voeren. Het is ongewis uit welke bron de informatie komt die de staatssecretaris heeft toegezonden. Uit het dossier blijkt niet dat eiser voor 23 september 2023 een eerder aanmeldgehoor heeft gekregen. Eiser wijst op rechtbankjurisprudentie waaruit volgt dat de staatssecretaris zijn besluit onzorgvuldig heeft voorbereid als hij verklaringen uit het gehoor aan de claim ten grondslag legt terwijl hem niet de gelegenheid is geboden na te gaan of het verslag een juiste en volledige weergave van zijn verklaringen bevat. Eiser is helemaal niet gehoord. Dit maakt de besluitvorming onzorgvuldig. Volledigheidshalve verwijst eiser naar artikel 22, eerste lid van de Dublinverordening. Uit dit artikel blijkt dat de lidstaat die het verzoek ontvangt de nodige naspeuring verricht en vervolgens op het verzoek reageert. Het is derhalve aan de aangezochte autoriteiten om de verklaringen van de vreemdeling te toetsen. Ten onrechte heeft de staatssecretaris in het verzoek de conclusie opgenomen dat de staatssecretaris het onwaarschijnlijk vindt dat eiser naar Turkije is vertrokken. Het is aan de staatssecretaris om de feiten aan de aangezochte lidstaat kenbaar te maken, niet om die lidstaat te beïnvloeden door conclusies te delen.
39. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank kent geen rechtsregel waarin is opgenomen dat er een persoonlijk onderhoud moet plaatsvinden voordat een Dublinclaim uitgaat. Op grond van artikel 5, derde lid, van de Dublinverordening dient het persoonlijk onderhoud plaats te vinden voordat het overdrachtsbesluit is genomen. Daar is in dit geval aan voldaan. Eiser is immers op 22 september 2023 gehoord en op 23 september 2023 is de beslissing verzonden. De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris verklaringen heeft gebruikt die eiser in het gehoor voorafgaand aan zijn vreemdelingenbewaring heeft afgelegd. Op basis daarvan stelt de staatssecretaris dat het niet gebleken is dat eiser na zijn afwijzing in Duitsland in Turkije is geweest. De rechtbank vindt het niet onrechtmatig dat de staatssecretaris zijn standpunt hierover heeft ingenomen, omdat dit zou kunnen maken dat Duitsland geen verantwoordelijkheid heeft op grond van artikel 19, tweede lid van de Dublinverordening. Het is juist zorgvuldig dat de staatssecretaris deze informatie heeft meegezonden zodat de ambtenaren in Duitsland dat bij de beoordeling van de claim kunnen betrekken. Artikel 22 van de Dublinverordening staat daaraan niet in de weg. Indien de Duitse autoriteiten daartoe aanleiding hadden gezien hadden zij eventueel nadere vragen aan de staatssecretaris kunnen stellen. Dat heeft Duitsland nagelaten en hij heeft het claimakkoord geaccordeerd. Overigens kan worden gezegd dat het wenselijker is om eiser te horen in het kader van de Dublinprocedure voordat de claim wordt verstuurd, maar de rechtbank ziet, zoals hierboven aangegeven, geen juridische grond om de besluitvorming onrechtmatig te achten indien dit niet gebeurt.
Informatie en folder verstrekken tijdens Dublinprocedure
40. Eiser voert aan dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 4, tweede lid van de Dublinverordening. Eiser is niet schriftelijk op de hoogte gebracht van de in artikel 4, eerste lid, van de Dublinverordening bedoelde informatie, alsmede de in artikel 4, tweede lid, van de Dublinverordening de brochure.
41. Artikel 4, eerste lid, van de Dublinverordening verplicht de lidstaten om een vreemdeling, zodra deze een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, te informeren over de toepassing van de Dublinverordening, met name over de in dat lid genoemde onderwerpen. In het tweede lid is bepaald dat de informatie schriftelijk wordt verstrekt, en voorts ook mondeling indien dat nodig is voor een goed begrip van de vreemdeling van de informatie. Artikel 16bis in samenhang met bijlage X van de Uitvoeringsverordening Dublin voorziet in een gemeenschappelijke brochure, deel A en B, die ter uitvoering van voornoemde verplichtingen is opgesteld.
42. Ter zitting heeft de staatssecretaris erkend dat er op dit punt een gebrek bestaat, omdat niet gebleken is dat de in artikel 4, tweede lid, van de Dublinverordening bedoelde brochure aan eiser verstrekt is. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit omdat de rechtbank de staatssecretaris volgt in zijn standpunt dat niet gebleken is dat eiser is benadeeld door dit gebrek. Uit het verslag van het aanmeldgehoor van 23 september 2023 blijkt immers dat eiser tijdens dat aanmeldgehoor relevante informatie is voorgehouden omtrent de Dublinprocedure en dit verslag is later schriftelijk aan hem verstrekt. Eiser heeft ook niet aangegeven welke concrete informatie hem onthouden is, die hij wel nodig had met het oog op het verloop van de procedure, en waardoor hij nu is benadeeld. Eiser heeft voorts een advocaat toegewezen gekregen en heeft nadien ook een zienswijze ingediend.
Beroep op prejudiciële vragen
43. Eiser wijst erop dat in de zaak met procedurenummer C80-22 prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ-EU over de juridische gevolgen van het niet voldoen aan de informatieplicht van artikel 4 van de Dublinverordening en het niet voeren van een persoonlijk onderhoud als bedoeld in artikel 5 van de Dublinverordening. De voorgelegde vragen betreffen onder meer de vraag of dat het overdrachtsbesluit onherroepelijk onrechtmatig maakt of dat dat het overdrachtsbesluit slechts onrechtmatig maakt indien dat tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Eiser verzoekt dit beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen.
44. De rechtbank zal de zaak niet aanhouden. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak kan worden gesteld dat niet in strijd is gehandeld met bepalingen uit de Dublinverordening over het voeren van een persoonlijk onderhoud. Dit heeft de rechtbank hiervoor overwogen. Bovendien blijkt uit de vraagstelling van de Italiaanse rechters in voornoemde prejudiciële procedure dat zij zich afvragen wat de gevolgen zijn als er in het geheel geen persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden. Als gezegd heeft in deze zaak wel voordat het overdrachtsbesluit is genomen een persoonlijk onderhoud plaatsgevonden. Wat betreft de informatieverplichting en de brochure is de rechtbank van oordeel dat afwachten van de beantwoording van de vragen niet nodig is, omdat de rechtbank van oordeel is dat voldoende duidelijk is dat – als sprake is van niet-benadeling – het gebrek kan worden gepasseerd en het overdrachtsbesluit voor rechtmatig kan worden gehouden, zoals hiervoor is overwogen. De rechtbank acht daarom de beantwoording van deze prejudiciële vragen niet noodzakelijk voor afdoening van deze zaak.
Discretionaire bevoegdheid
45. Eiser voert tot slot aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten om het besluit op grond van artikel 17, eerste lid, Dublinverordening aan zich te trekken. Eiser heeft aangegeven in Duitsland te maken te hebben gehad met discriminatie en buitensluiting. Onder deze omstandigheden verwacht eiser geen eerlijke procedure in Duitsland en vreest hij voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser meent dat de staatssecretaris hierin redenen had moeten zien de aanvraag in Nederland inhoudelijk in behandeling te nemen.
46. Dit betoog slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
47. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Volgens paragraaf C2/5 van de Vc 2000 maakt de staatssecretaris terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen.
48. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Dat wat eiser in het kader van het beroep op de discretionaire bevoegdheid aanvoert zijn in essentie omstandigheden die zien op de situatie voor Dublinterugkeerders voor Duitsland in het algemeen (een beroep aldus op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening), waarbij hij in het bijzonder wijst op de discriminatie die hij stelt te hebben meegemaakt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris ervan uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Eiser heeft dit vermoeden niet weerlegd. Voor zover eiser meent dat de Duitse autoriteiten hem niet hebben kunnen beschermen tegen discriminatie, geldt dat gesteld noch gebleken is dat eiser bij terugkeer naar Duitsland het risico loopt daarmee (nogmaals) te worden geconfronteerd. Mochten er desondanks, onverhoopt, toch (weer) problemen ontstaan, dan geldt dat eiser zich hiervoor dient te wenden tot de Duitse (desnoods hogere of rechterlijke) autoriteiten. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten eiser niet willen of kunnen helpen en/of beschermen. Gesteld noch gebleken is bijvoorbeeld dat hij een poging gedaan om aangifte te doen bij de Duitse autoriteiten, en dat dit niet kon of mocht.
De staatssecretaris heeft ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van bijzondere, individuele omstandigheden – voor zover eiser dit beoogt te bereiken – die maken dat de overdracht van eiser naar Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt.
Slotopmerking omtrent processuele gang van zaken
49. De rechtbank wenst tenslotte in het kader van dit beroep op te merken dat het processuele handelen van de gemachtigde van eiser is opgevallen en dat deze een doeltreffende en vlotte afdoening van deze zaak – waarbij niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter een verantwoordelijkheid heeft om een zekere snelheid te waarborgen die in de Dublinprocedure geboden is – niet heeft vergemakkelijkt. Regelmatig heeft de gemachtigde van eiser in dit beroep ervoor gekozen om, nadat de zaak was aangehouden ter zake van een specifiek punt, een geheel nieuwe afslag te nemen op een beroepsgrond die aanvankelijk een andere strekking had. Gewezen wordt onder meer op de initiële beroepsgrond van eiser van het ontbreken van rechtskracht van het bestreden besluit, om pas nadien de pijlers te richten op de bevoegdheid van de beslismedewerker zelf, of de nieuwe beroepsgrond tijdens de nadere zitting van 7 mei 2024 dat niet gebleken is dat de beslismedewerker voldoet aan opleidingseisen uit de Pri en in die (materiële) zin onbekwaam is. Ten aanzien van verschillende nieuwe argumenten van eiser in de loop van de procedure valt niet goed in te zien waarom deze punten niet al in een eerder stadium konden worden aangevoerd. Dit alles komt de snelheid en ordentelijkheid van de afdoening van de zaak niet ten goede, mede omdat de rechtbank vervolgens de verplichting heeft om de staatssecretaris daarover óók een nader standpunt te laten innemen. De rechtbank heeft overigens geen reden om in dit geval de nadere, nieuwe argumenten vanwege strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten – en wenst overigens ook zo min mogelijk van zo’n zwaar middel gebruik te maken – maar verlangt van gemachtigden in alle redelijkheid wel dat zij de argumentatie zoveel als redelijkerwijs mogelijk concentreert/bundelt in de eerste stukken, zodat deze doeltreffend op de (eerste) zitting kunnen worden besproken. Het behoeft geen uitgebreid betoog dat de zittingscapaciteit van de rechtbank schaars is, terwijl de workload – zeker in Dublinzaken – fors is.
50. Tot slot merkt de rechtbank – in het verlengde van het vorige punt – nog op dat het de gemachtigde uiteraard vrij staat om terug te komen op de tijdens de eerste zitting gegeven toestemming om de zaak na de aanhouding in beginsel zonder het houden van een nadere zitting af te doen. Daarvoor kan immers ook een goede reden bestaan, bijvoorbeeld gelet op de inhoud van overgelegde informatie tijdens die aanhouding. Niettemin bevreemdt het de rechtbank enigszins dat de gemachtigde, nadat de door hem verzochte nadere zitting is gehouden en partijen gelegenheid hebben gekregen voor een laatste schriftelijke ronde na de zitting terwijl de gemachtigde vervolgens niet binnen de hem gegeven termijn met een reactie komt, aangeeft dat hij alsnog géén toestemming geeft om de zaak zonder het houden van een (tweede) nadere zitting af te doen (en bovendien opnieuw een nieuwe afslag neemt op de beroepsgrond over de beslissingsbevoegdheid). Zoals hiervoor al is overwogen in rechtsoverweging 34/35 laat de rechtbank deze reactie van eiser buiten beschouwing, omdat de rechtbank het onderzoek op dat moment al had gesloten, zoals aan partijen reeds was aangekondigd tijdens de nadere zitting van 7 mei 2024 (en op welke zitting partijen hebben aangegeven dat de rechtbank in beginsel zonder nadere zitting uitspraak kan doen). Het had op de weg van gemachtigde gelegen om tijdig – dus voor 21 mei 2024 om 12:00 uur – te reageren, en daarbij zo nodig aan te geven dat hij vindt dat niet (meer) zonder (tweede) nadere zitting uitspraak kan worden gedaan. Nog daargelaten of een partij, verondersteld dat deze reactie wél tijdig was ingediend, op deze wijze een tweede nadere zitting kan ‘afdwingen’, als de bestuursrechter reeds een nadere zitting als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gehouden heeft.