ECLI:NL:RBDHA:2024:790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
NL24.520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. A.D. Kupelian, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. P. Loijenga.

De rechtbank heeft op 16 januari 2024 de zaak behandeld. Eiser stelde dat de staatssecretaris onvoldoende inspanningen heeft verricht tijdens zijn strafrechtelijke detentie. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet kan worden verplicht om de uitzetting zo te organiseren dat deze direct aansluit op het einde van de detentie, vooral niet wanneer de einddatum van de detentie onbekend is. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld door binnen zes dagen na de inbewaringstelling de eerste uitzettingshandeling te verrichten.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn bestreden door de eiser. De rechtbank oordeelde dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregel. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.520

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. P. Loijenga).

Inleiding

1. Bij besluit van 5 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling

Inspanningsverplichting
2. Eiser stelt dat de staatssecretaris niet voldoende inspanningen heeft verricht tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit betoog niet slagen. Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van vaste rechtspraak [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), in het geval de einddatum van de detentie nog onbekend is dan wel wanneer iemand in voorarrest verblijft en niet onherroepelijk is veroordeeld, van de staatssecretaris niet kan worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven. Ook eisers strafrechtelijke detentie had een dergelijk onzeker karakter. Uit de registratiekaart DJI blijkt dat eiser op 11 december 2023 in strafrechtelijke detentie is geplaatst en dat dit nog niet onherroepelijk is.
Het was dus niet op voorhand duidelijk voor de staatssecretaris wanneer de strafrechtelijke detentie van eiser zou eindigen. Anders dan eiser heeft betoogd is daarom van een schending van de inspanningsverplichting door de staatssecretaris geen sprake.
Verder overweegt de rechtbank het volgende. Op 9 januari 2024 heeft het eerste vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden en op 10 januari 2024 is een lp-aanvraag ingediend. Gelet op deze gang van zaken is de staatssecretaris voldoende voortvarend te werk gegaan, nu zij de eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling heeft verricht binnen zes dagen. In het algemeen geldt namelijk dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is en dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen zijn om hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt. [2]
Dergelijke omstandigheden zijn hier niet aan de orde. Gelet op de geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser na de inbewaringstelling voldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
De gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet bestreden. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op de zitting heeft eiser ook geen redenen naar voren gebracht die aanleiding zouden kunnen geven de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. In de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens ziet de rechtbank geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]
Ambtshalve toets
5. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om, ambtshalve toetsend, te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [4]
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink - Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:17.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.