ECLI:NL:RBDHA:2024:7717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19562
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring en een aanvullend terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van 5 mei 2024, waarbij hem een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring zijn opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. S. Faddach, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. F. Boone.

De rechtbank heeft allereerst overwogen of het aanvullend terugkeerbesluit geldig was. Eiser stelde dat het terugkeerbesluit van 25 augustus 2020 niet geldig was, omdat het geen land van terugkeer vermeldde. De rechtbank oordeelde dat het eerdere besluit voldoende duidelijk maakte dat Algerije het land van terugkeer was en dat er geen relevante wijzigingen waren in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Daarom was de rechtbank onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.

Vervolgens heeft de rechtbank de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser voerde aan dat hij op onjuiste gronden was opgehouden en dat er geen geldig terugkeerbesluit was. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.19562 en NL24.19589

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2024 (bestreden besluit 1, NL24.19589) heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2, NL24.19562) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen besluit 2 moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 15 mei 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
Over bestreden besluit 1
2. Eiser voert allereerst aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat er geen geldig terugkeerbesluit aan ten grondslag ligt. Het terugkeerbesluit van 25 augustus 2020 vermeldt namelijk geen land waarnaar eiser moet terugkeren. Dit volgt ook niet ondubbelzinnig uit de motivering van dat besluit. Het aanvullend terugkeerbesluit van 5 mei 2024 kan volgens eiser ook niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit, omdat in dat besluit een aantal zaken ontbreken. Nu er geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit, mocht eiser niet in bewaring worden gesteld.
3. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het aanvullend terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen, omdat uit het eerdere terugkeerbesluit al duidelijk blijkt dat Algerije het land van terugkeer is. Bij onherroepelijk besluit van 25 augustus 2020 is de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning afgewezen. Dat besluit is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit bevat. Uit dit besluit is voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Algerije. Niet is gebleken dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in de verblijfsrechtelijke situatie van eiser. Evenmin is gebleken dat hij na de uitreiking van het besluit over de verblijfsvergunning de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is.
4. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept die niet al eerder waren ontstaan. Dat terugkeerbesluit is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit. [2] De beroepsgronden tegen het bestreden besluit 1 behoeven dan ook geen bespreking.
Over bestreden besluit 2
Voortraject
5. Eiser voert aan dat hij op onjuiste grondslag is opgehouden. Hij was immers bekend bij verweerder. Eiser is daarom van mening dat de ophouding op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw moest plaatsvinden. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2008. [3]
6. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over identiteitsdocumenten. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat de identiteit van eiser bij overname niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, omdat eiser niet in het bezit was van identiteitsdocumenten. Daarom was ook concreet onderzoek nodig ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van eiser. Zo is hij onderzocht aan zijn kleding en lichaam en heeft onderzoek plaatsgevonden in de systemen en registers. Uit het proces-verbaal wordt voldoende duidelijk waarom de AVIM [4] heeft gesteld dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk vastgesteld kon worden. [5] Verweerder heeft dan ook terecht artikel 50, tweede lid, van de Vw toegepast als grondslag voor de ophouding.
Maatregel van bewaring
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [6] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [7] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
8. Eiser betwist de zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d. Ten aanzien van de zware grond 3c voert eiser aan dat er geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit. Voorts stelt eiser dat hij een adres heeft waarop hij verblijft en dat hij wordt onderhouden door zijn vriendin zodat verweerder de lichte gronden 4c en 4d niet aan hem mocht tegenwerpen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de zware gronden 3a, 3b, 3d en 3i en de lichte gronden 4a, en 4b feitelijk juist zijn. Eiser heeft deze gronden van de maatregel ook niet betwist. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser heeft aangevoerd over de zware grond 3c en de lichte gronden 4c en 4d behoeft daarom geen bespreking meer.
Lichter middel
10. Eiser voert tot slot aan dat hij getraumatiseerd is doordat hij bij een woningbrand tijdens de aanslag op het Erasmus MC een meisje van veertien uit een woning heeft gehaald. Gelet daarop had verweerder moeten volstaan met een lichter middel. Daarnaast wil eiser binnenkort trouwen en heeft hij tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling een adres opgegeven waarop hij beschikbaar is voor verweerder in verband met een eventuele uitzetting.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden was met een lichter middel te volstaan. Verweerder heeft in de maatregel voldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiser een lichter middel dan bewaring niet doeltreffend kan worden toegepast. Hij heeft daartoe in de eerste plaats kunnen verwijzen naar de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, waaruit volgt dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. In dat verband is van belang dat eiser tot nu toe niet heeft meegewerkt aan zijn verplichting om terug te keren naar Algerije. Bovendien heeft eiser herhaaldelijk verklaard niet te willen terugkeren naar Algerije. Dat eiser een door hem gestelde, hulpverlenende rol heeft gespeeld in het kader van de aanslag op het Erasmus MC maakt, wat daar ook van zij, niet dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Verweerder heeft eveneens de door eiser benoemde medische omstandigheden meegewogen en voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken van medische omstandigheden waarvoor de beschikbare zorg in detentie niet passend is. Zoals in de maatregel is opgemerkt zijn de medische voorzieningen die eiser in het detentiecentrum ter beschikking staan gelijk aan de voorzieningen in de vrije maatschappij. Bovendien is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Dat eiser wilt trouwen en een adres heeft waarop hij verblijft, waardoor verweerder met een meldplicht had kunnen volstaan, is verder niet onderbouwd. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank daarom evenmin aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onevenredig bezwarend is. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toets [8]
12. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
13. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.
14. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
met betrekking tot besluit 1:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen dat besluit;
met betrekking tot besluit 2:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.De rechtbank verwijst in dit kader naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2369.
4.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
5.Zie pagina 2 van het proces-verbaal ophouding en onderzoek (M105-A) van 5 mei 2024.
6.Artikel 5.1b, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
7.Artikel 5.1b, eerste en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.