ECLI:NL:RBDHA:2024:7622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
SGR 22/3726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met beroep gegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Eiser had op 19 september 2021 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw), welke op 29 november 2021 door verweerder werd afgewezen. Eiser had eerder bijstand ontvangen, maar na een ongeval in juni 2020 en een aanzienlijke storting op zijn bankrekening, werd zijn bijstandsbehoevendheid ter discussie gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiser niet had aangetoond in een bijstandsbehoevende situatie te verkeren. De rechtbank concludeerde dat de overboekingen door eiser niet voldoende waren onderzocht en dat er geen bewijs was dat hij over de overgeboekte bedragen beschikte. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3762

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Car),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: C.P. Hoogerbrugge-Wittenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 19 september 2021 voor een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In de uitspraak van 25 februari 2022 (zaaknummer SGR 22/648) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser
ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2023. Eiser was vertegenwoordigd door mr. Devkinandan als vervangster voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft tot en met 8 juni 2020 bijstand op grond van de Pw ontvangen in Den Haag. Op 2 juni 2020 heeft hij een ongeval gehad. In juni 2020 heeft hij van de SVB in totaal € 20.332,- ontvangen en in juli 2020 is ongeveer € 30.000,- bijgeschreven op zijn bankrekening. Sinds 1 december 2019 staat een bedrijf van eiser – “ [bedrijfsnaam] ”- ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
1.2
Eiser heeft op 19 september 2021 een aanvraag voor een bijstandsuitkering bij verweerder ingediend. Daarbij heeft hij de saldi van bankrekening [rekeningnummer 1] en van bankrekening [rekeningnummer 2] opgegeven en heeft hij vermeld dat hij € 12.000,- schulden heeft.
1.3.
Bij brief van 30 september 2021 heeft een consulent inkomen eiser uitgenodigd voor een intakegesprek op 14 oktober 2021 en gevraagd om een aantal stukken mee te nemen, waaronder bankafschriften van drie maanden voorafgaand aan de meldingsdatum. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 19 oktober 2021 aan eiser een hersteltermijn geboden om ontbrekende gegevens en om onder andere ook bankafschriften vanaf juni 2020 aan te leveren.
1.4.
Naar aanleiding van door eiser aangeleverde gegevens, heeft verweerder bij brief van 5 november 2021 aan eiser verzocht om onder meer leenovereenkomsten over te leggen die ten grondslag liggen aan gedane aflossingen. Het gaat om leenovereenkomsten met “o.a” [naam 1] , [naam 2] ), [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . Daarnaast heeft verweerder verzocht om een verklaring voor de overboeking van € 20.000,- op 20 april 2021 naar een buitenlandse rekeningnummer op naam van [naam 5] en recente correspondentie met betrekking tot de stand van zaken van de aansprakelijkheidsstelling naar aanleiding van eisers verkeersongeluk in 2020.
1.5.
Bij e-mail van 18 november 2021 heeft een consulente Pw eiser op zijn verzoek uitstel verleend tot 25 november 2021 om stukken te leveren. Eiser heeft vervolgens op 24 november 2021 aanvullende stukken ingeleverd.
1.6.
In zijn e-mail aan verweerder van 24 november 2021 heeft eiser verklaard dat hij geen leenovereenkomsten kan aanleveren met de in de brief van verweerder van 5 november 2021 genoemde personen omdat deze niet zijn opgesteld. Verder heeft hij verklaard dat de € 20.000,- een donatie betreft aan een buitenlandse organisatie naar aanleiding van de aardbeving die heeft plaatsgevonden in Marokko.
2. Bij primair besluit heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering van eiser afgewezen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in een bijstandsbehoeftige situatie verkeert. Hij heeft onvoldoende aangetoond dat hij niet over middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien.
2.1.
In de bezwaarfase heeft eiser e-mails met verklaringen van [naam 4] , [naam 1] en [naam 2] overgelegd waarin zij allen verklaren geld te hebben geleend aan eiser om hem financieel bij te staan en dat eiser de leningen gedeeltelijk heeft terugbetaald of aan het aflossen is. Ook heeft eiser een verklaring overgelegd betrekking tot de donatie van € 20.000,-, opgesteld op 28 maart 2022 door een buitenlandse organisatie en getekend met de naam [naam 5] . Eiser heeft geen verklaringen overgelegd met betrekking tot overboekingen aan [naam 3] en [naam 6] .
2.2.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser de inlichtingenverplichting ex artikel 17, eerste lid, van de Pw, in onvoldoende mate is nagekomen. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende duidelijkheid verschaft en onvoldoende verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt waar het bedrag van € 58.069,75, waar hij op 31 december 2020 de beschikking over had, aan is besteed. Verweerder kan niet vaststellen of eiser zich in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert/verkeerde als bedoeld in artikel 11 van de Pw.
3. Eiser heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 september 2021 (datum aanvraag) tot en met 29 november 2021 (datum primair besluit).
4.2.
Het gaat hier om een aanvraag om bijstand. Het college mag gegevens opvragen die voor een goede beoordeling van die aanvraag redelijkerwijs nodig zijn. Daarvoor is relevant dat artikel 11, eerste lid, van de Pw, iedere in Nederland wonende Nederlander die hier in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht geeft op bijstand van overheidswege.
4.3.
De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het criterium dat eiser moet ‘aantonen’ dat hij in een bijstandbehoevende situatie verkeert een onjuist criterium gehanteerd. Het gaat om aannemelijk maken, niet om aantonen. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Pw heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van eiser op zijn zakelijke KNABbankrekening in de periode van 31 december 2020 tot en met 31 augustus 2021 is afgenomen met € 58.069,75 en dat eiser op laatstgenoemde datum € 6,- in de min stond. In geschil is de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende informatie heeft verschaft over de besteding van circa € 58.000,- in de periode voorafgaand aan de beoordelingsperiode en dat daardoor de bijstandbehoevendheid in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit de bankafschriften van eiser volgt dat eiser in de beoordelingsperiode niet beschikt over voldoende middelen om in zijn bestaan te voorzien. Eiser heeft verklaringen gegeven voor zijn overboekingen. Door de overboekingen is het geld besteed. Van aanwijzingen dat eiser ondanks de overboekingen toch over de overgeboekte bedragen zou kunnen beschikken is niet gebleken. Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verdere informatie over de besteding nodig is voor de vaststelling van de bijstandbehoevendheid van eiser in de beoordelingsperiode.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust als vereist in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven, in het geval van vernietiging van het bestreden besluit, nader onderzoek te willen verrichten naar de bijstandbehoevenheid van eiser in de te beoordelen periode. De rechtbank zal verweerder die gelegenheid geven. Daarbij kan verweerder aandacht besteden aan de mogelijk ontvangen uitkering als gevolg van letselschade die eiser heeft opgelopen bij een verkeersongeval in 2020. Ook kan verweerder beoordelen of en in hoeverre eiser voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft betoond door de overboekingen te doen die hij heeft gedaan voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, zoals is opgemerkt in een rapport van een medewerker van 19 september 2021.
5. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.998,- (voor het bezwaar- en beroepschrift elk 1 punt en voor het verschijnen ter hoorzitting en zitting ook elk 1 punt, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 624,- (bezwaar), respectievelijk € 875,- (beroep).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1544.