In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Afghaanse nationaliteit heeft, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 7 mei 2024 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser was overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
De rechtbank heeft op 8 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. Eiser stelde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was en dat hij niet bijgestaan was door een advocaat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, ondanks zijn verzoek om rechtsbijstand.
De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om van de bewaring af te zien. Eiser had eerder verklaard naar Engeland te willen gaan en had niet duidelijk gemaakt wat hij tijdens het gehoor had willen inbrengen. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de bewaring onrechtmatig te achten en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. S.D.C.J. Verheezen, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.