ECLI:NL:RBDHA:2024:7518

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
NL24.12588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, had op 15 maart 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, welke op 20 maart 2024 door de staatssecretaris werd opgeheven. Echter, direct na deze opheffing werd er opnieuw een maatregel van bewaring opgelegd, waartegen eiser beroep instelde. Dit beroep werd ook gezien als een verzoek om schadevergoeding. Eiser werd op 21 maart 2024 feitelijk in vrijheid gesteld.

De rechtbank heeft op 2 april 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op 20 maart 2024 niet correct was ondertekend en niet aan eiser was uitgereikt, waardoor deze niet in werking was getreden. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontneming van eiser op 20 en 21 maart 2024 onrechtmatig was, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet en in strijd was met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Als gevolg hiervan verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en kende zij eiser een schadevergoeding toe van € 200,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier, en is openbaar gemaakt op 29 april 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.12588
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V nummer]

(gemachtigde: mr. M.I. Vennik), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Inleiding

Op 15 maart 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Tegen deze maatregel heeft eiser beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft deze maatregel op 20 maart 2024 opgeheven. Eiser heeft zijn beroep tegen de maatregel ingetrokken.
Direct aansluitend op de opheffing van de maatregel heeft de staatssecretaris op de naam van eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgemaakt. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris heeft eiser op
21 maart 2024 feitelijk in vrijheid gesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op 20 maart 2024 geen maatregel van bewaring aan eiser heeft opgelegd. De maatregel van die datum is namelijk niet correct ondertekend en ook niet aan eiser uitgereikt. Daarmee is de maatregel niet in werking getreden. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat eiser pas in de loop van
21 maart 2024 feitelijk in vrijheid is gesteld. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat het is gericht tegen zijn feitelijke vrijheidsontneming op 20 en 21 maart 2024. Deze vrijheidsontneming is gericht geweest op zijn uitzetting. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vrijheidsontneming gelijk te stellen met een besluit als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw.1 Het beroep is dus ontvankelijk.
1. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
2. De vrijheidsontneming van eiser heeft plaatsgevonden zonder dat de redenen daarvoor zijn toegelicht in een daartoe strekkende schriftelijke maatregel. Om die reden voldoet de vrijheidsontneming niet aan de in de Vw gestelde vereisten voor het opleggen daarvan en is zij in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.2
3. Het beroep is daarom gegrond. De vrijheidsontneming op 20 en 21 maart 2024 was onrechtmatig. De rechtbank acht daarom gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor twee dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. De schadevergoeding bedraagt
€ 200,- (2 x € 100,- voor het verblijf in het detentiecentrum). De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
23 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4694, r.o. 2.4.
2 Idem, r.o. 2.6.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 april 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.