In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, had op 15 maart 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, welke op 20 maart 2024 door de staatssecretaris werd opgeheven. Echter, direct na deze opheffing werd er opnieuw een maatregel van bewaring opgelegd, waartegen eiser beroep instelde. Dit beroep werd ook gezien als een verzoek om schadevergoeding. Eiser werd op 21 maart 2024 feitelijk in vrijheid gesteld.
De rechtbank heeft op 2 april 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op 20 maart 2024 niet correct was ondertekend en niet aan eiser was uitgereikt, waardoor deze niet in werking was getreden. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontneming van eiser op 20 en 21 maart 2024 onrechtmatig was, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet en in strijd was met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Als gevolg hiervan verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en kende zij eiser een schadevergoeding toe van € 200,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-. De uitspraak werd gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier, en is openbaar gemaakt op 29 april 2024.