ECLI:NL:RVS:2012:BY4694

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207570/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsontneming van vreemdelingen in het kader van uitzetting

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming van vreemdeling 5, die samen met vreemdelingen 1 tot en met 4 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State oordeelt dat de vrijheidsontneming van vreemdeling 5, die feitelijk in detentie was zonder dat haar een schriftelijke maatregel was opgelegd, in strijd is met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had het beroep van vreemdeling 5 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen effectieve rechtsmiddelen had om de rechtmatigheid van haar detentie aan te vechten. De Raad van State verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin is vastgesteld dat kinderen die in detentie zijn geplaatst recht hebben op een onafhankelijk rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van hun vrijheidsontneming. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van vreemdeling 5 gegrond. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend voor de periode dat de vrijheidsontnemende maatregel van kracht was. De Raad van State bevestigt de uitspraak voor het overige en wijst het verzoek om schadevergoeding van vreemdelingen 1 tot en met 4 af.

Uitspraak

201207570/1/V3.
Datum uitspraak: 23 november 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[de vreemdelingen 1 tot en met 4] (hierna: vreemdelingen 1 tot en met 4) en [de vreemdeling 5] (hierna: vreemdeling 5; hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 26 juli 2012 in zaken nrs. 12/22242, 12/22237, 12/22239, 12/22232 en 12/22236 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 juli 2012 zijn de vreemdelingen 1 tot en met 4 in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank het door vreemdeling 5 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank de door vreemdelingen 1 tot en met 4 tegen de hierboven genoemde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste grief klaagt vreemdeling 5 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat haar een maatregel van bewaring is opgelegd, zodat het door haar ingediende beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Daartoe betoogt vreemdeling 5 dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep had dienen te ontvangen omdat zij anders zonder effectief rechtsmiddel en zonder titel in detentie heeft gezeten. Aldus is haar een onafhankelijk rechterlijk oordeel onthouden, hetgeen in strijd is met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus vreemdeling 5.
2.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon en mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
Ingevolge het vierde lid, heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geplaatst in hoofdstuk 5, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit.
Ingevolge het tweede lid is artikel 7:1 van de Awb niet van toepassing.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover thans van belang, wordt de maatregel, waarbij de bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 wordt opgelegd, met redenen omkleed en wordt aan de vreemdeling onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.
2.2 Vreemdeling 5 is de dochter van de vreemdelingen 1 en 2. De vreemdelingen 3 en 4 zijn broers van vreemdeling 5. Op 10 juli 2012 zijn de vreemdelingen 1 tot en met 4 krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. In tegenstelling tot de vreemdelingen 1 tot en met 4 is aan vreemdeling 5 geen maatregel van bewaring uitgereikt. Evenmin is haar naam vermeld op één van de aan de vreemdelingen 1 tot en met 4 uitgereikte maatregelen van bewaring.
2.3 Volgens onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 28 februari 2003, Lavents tegen Letland, nr. 58442/00, (www.echr.coe.int), dient bij de vaststelling of iemand zijn vrijheid is ontnomen, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, de concrete situatie het uitgangspunt te zijn en moet rekening worden gehouden met een reeks criteria, zoals het type, de duur, de effecten en de wijze van uitvoering van de maatregel in kwestie.
Vreemdeling 5 is met de vreemdelingen 1 tot en met 4 geplaatst in detentiecentrum Rotterdam. Deze locatie is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, zodat voor haar geen mogelijkheid bestond deze zonder toestemming te verlaten. Voorts stond zij onder constante supervisie. Gelet op deze omstandigheden is sprake van vrijheidsontneming.
2.4 Aangezien de vreemdelingen 1 tot en met 4 in vreemdelingenbewaring zijn gesteld, is aannemelijk dat de vrijheid van vreemdeling 5 is ontnomen met het oog op haar uitzetting. Uit artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000 volgt dat een maatregel van bewaring gelijk is gesteld met een besluit, opdat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. De feitelijke vrijheidsontneming van vreemdeling 5 met het oog op haar uitzetting dient daarom gelijk te worden gesteld met een besluit als bedoeld in voormeld artikel 93, eerste lid.
Vreemdeling 5 klaagt dan ook terecht dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5 Het voorgaande vindt steun in het arrest van het EHRM van
19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, nr. 39472/07 (www.echr.coe.int). Uit dit arrest volgt dat voor kinderen die feitelijk hun vrijheid is ontnomen een rechtsmiddel moet openstaan waarmee zij de rechtmatigheid van deze vrijheidsontneming kunnen laten beoordelen en dat het niet kunnen aanwenden van een zodanig rechtsmiddel in strijd is met artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
2.6 Voorts volgt uit onder meer het arrest van het EHRM van 24 april 2008, Ismoilov e.a. tegen Rusland, nr. 2947/06, (www.echr.coe.int) dat artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM er onder meer toe verplicht dat de detentie voldoet aan de nationale materiële en procedurele rechtsregels.
Nu vreemdeling 5 feitelijk haar vrijheid met het oog op uitzetting is ontnomen zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel waarin de redenen uiteen zijn gezet voor het opleggen van de bewaring, voldoet deze niet aan de bij of krachtens de Vw 2000 gestelde vereisten voor het rechtmatig opleggen van een maatregel en is de maatregel in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM.
De grief slaagt.
3. Hetgeen de vreemdelingen 1 tot en met 4 als tweede grief hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep van vreemdeling 5 is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep van
vreemdeling 5 niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding van de vreemdelingen 1 tot en met 4 dient reeds hierom te worden afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van vreemdeling 5 tegen het besluit van 10 juli 2012 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan vreemdeling 5 wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de
Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van
10 juli 2012 tot 12 juli 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van vreemdeling 5 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 26 juli 2012 in zaak nr. 12/22236;
III. verklaart het door vreemdeling 5 bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding van vreemdelingen 1 tot en 4 af;
VI. kent aan vreemdeling 5 een vergoeding toe van € 160,00
(zegge: honderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State.
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij vreemdeling 5 in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2012
347-665.
Verzonden: 23 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser