ECLI:NL:RBDHA:2024:7513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
NL24.12643
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 21 maart 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 april 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld.

Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn aanhouding, die volgens hem een verkapte vreemdelingenrechtelijke staandehouding was. Hij werd op 20 maart 2024 aangehouden voor het niet kunnen tonen van zijn identiteitsbewijs, maar er was volgens hem geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank oordeelde echter dat de aanhouding een strafrechtelijke aanleiding had en dat er geen basis was om te concluderen dat de staandehouding vreemdelingenrechtelijk was. De rechtbank kon niet oordelen over de rechtmatigheid van de staandehouding, omdat zij als bewaringsrechter alleen bevoegd was om te oordelen over de bevoegdheden die bij of krachtens de Vreemdelingenwet zijn toegekend.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had ook verzocht om een lichter middel, omdat hij naar zijn vader in Spanje wilde, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om hieraan tegemoet te komen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.12643
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ajouaou. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 2004.
De staandehouding
2. Eiser voert aan dat de strafrechtelijke aanhouding een verkapt vreemdelingenrechtelijke staandehouding was. Eiser is aangehouden op 20 maart 2024 om 20:43 uur voor het niet kunnen tonen van zijn identiteitsbewijs, maar hier is vervolgens strafrechtelijks niets mee gedaan. Uit het dossier blijkt namelijk dat eiser niet inhoudelijk is gehoord over de aanhouding en de volgende ochtend al is overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. Eiser leidt hieruit af dat de aanhouding eigenlijk vreemdelingenrechtelijk was. In dat geval was er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de verbalisant een melding kreeg dat er in een winkel een inbraakalarm afging. De verbalisant hoorde van zijn collega dat een persoon uit deze winkel wegrende. De verbalisant is toen naar de locatie gereden om mee te zoeken en zag eiser, die voldeed aan het signalement. Hij heeft eiser toen staandegehouden. Eiser gaf aan dat hij geen legitimatiebewijs bij zich had, waarop hij is aangehouden op grond van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
4. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van aanhouding voldoende blijkt dat de aanhouding van eiser een strafrechtelijke aanleiding heeft. Uit de omstandigheid dat eiser niet inhoudelijk is gehoord over de aanhouding en vervolgens meteen in het vreemdelingentraject is terechtgekomen, kan niet worden afgeleid dat de staandehouding (achteraf gezien) een vreemdelingenrechtelijke aanleiding had. Omdat de rechtbank als bewaringsrechter alleen oordeelt over bevoegdheden die bij of krachtens de Vw 2000 zijn toegekend1, is zij niet bevoegd om over de rechtmatigheid van deze staandehouding een oordeel te geven. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
6. Eiser betwist de zware grond onder 3a. De rechtbank stelt vast dat eiser de overige gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser wil namelijk naar zijn vader in Spanje, die daar rechtmatig verblijf heeft. Eiser heeft ook een document overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat hij staat ingeschreven in het bevolkingsregister in Spanje.
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2400, r.o. 1.
8. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder is het overgelegde Spaanstalige document onvoldoende concreet om daaruit af te leiden dat eiser in Spanje verblijfsrecht heeft. Op eiser rust dus nog steeds de verplichting om terug te gaan naar Marokko, en daar moet ook een lichter middel op gericht zijn. De staatssecretaris hoefde in de wens van eiser om bij zijn vader in Spanje te verblijven dus geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 april 2024

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.