In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had zijn aanvraag op 17 oktober 2022 ingediend, en de wettelijke termijn voor een beslissing was zes maanden. Deze termijn was echter verlengd met negen maanden op basis van de WBV 2022/22. Eiser heeft verweerder op 24 januari 2024 in gebreke gesteld, maar heeft meer dan twee weken gewacht met het indienen van beroep, waardoor de rechtbank het beroep kennelijk gegrond verklaarde.
De rechtbank heeft besloten dat partijen niet voor een zitting worden uitgenodigd, omdat dit in deze zaak niet nodig is. De rechtbank heeft verweerder een termijn van acht weken gegeven om een nader gehoor af te nemen en binnen acht weken daarna een besluit op de aanvraag bekend te maken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND van toepassing is, maar dat dit niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Dit betekent dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is als hij te laat beslist op een asielaanvraag voor bepaalde tijd.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zestien weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Indien verweerder deze termijn overschrijdt, moet hij een dwangsom van € 100,- per dag betalen, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moet worden betaald, tot een bedrag van € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf en is openbaar gemaakt op 16 april 2024.