ECLI:NL:RBDHA:2024:7163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
NL22.24323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 8 EVRM met betrekking tot grootouder-kleinkindrelatie

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiseres, een Jemenitische grootmoeder, tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. Eiseres wenst te verblijven bij haar schoonzoon, dochter en vijf kleinkinderen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 8 oktober 2021 afgewezen, en dit besluit is in bezwaar bevestigd op 1 november 2022. De rechtbank heeft op 26 maart 2024 de zaak behandeld, waarbij de referent, zijn vrouw, de gemachtigde van eiseres en een tolk aanwezig waren.

De rechtbank constateert dat de staatssecretaris erkent dat er sprake is van familieleven tussen eiseres en haar kleinkinderen, maar dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres is uitgevallen. De staatssecretaris heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van de scheiding voor het fysieke en mentale welzijn van de kleinkinderen. De rechtbank benadrukt dat bij de belangenafweging een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en het Nederlands algemeen belang. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen, wat leidt tot een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering van het besluit.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kleinkinderen in kaart moeten worden gebracht. Eiseres krijgt recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van het recht op familieleven en de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van dergelijke aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24323

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 8 van het EVRM [1] . Zij wenst te verblijven bij haar schoonzoon [referent] (referent), haar dochter en hun vijf kinderen.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 8 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 november 2022 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent en zijn vrouw [partner referent], de gemachtigde van eiseres, R. Achamlale als tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Referent is op 18 november 2020 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Omdat hij graag wilde herenigen met zijn gezin, heeft hij vervolgens aanvragen ingediend om een mvv in het kader van nareis ten behoeve van zijn vrouw en vijf kinderen. Deze aanvragen zijn door de staatssecretaris op 8 oktober 2021 ingewilligd.
3. Volgens referent behoort zijn schoonmoeder, eiseres, ook tot zijn gezin. Eiseres is geboren op [partner referent] 1954 en van Jemenitische nationaliteit. De man van eiseres is in 1986 overleden, de vrouw van referent is het enige kind van eiseres en eiseres woont sinds het huwelijk van referent en zijn vrouw bij hen. Ten behoeve van eiseres heeft referent daarom een aanvraag ingediend om een mvv op grond van artikel 8 van het EVRM.
4. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiseres afgewezen. De identiteit van eiseres is aangetoond en haar familierechtelijke relatie met referent is aannemelijk gemaakt. Volgens de staatssecretaris is echter geen sprake van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en referent en tussen eiseres en haar dochter. De staatssecretaris heeft wel aangenomen dat sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar vijf kleinkinderen. De belangenafweging die de staatssecretaris heeft gemaakt, is echter in het nadeel van eiseres uitgevallen.

Beoordeling door de rechtbank

Hoe wordt het beroep beoordeeld?
5. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Standpunten van partijen
6. Eiseres voert aan dat de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. Er is te weinig waarde gehecht aan de belangen van de kleinkinderen. Eiseres wijst in dit kader op artikel 3 van het IVRK [2] , waaruit volgt dat het belang van het kind de primaire overweging moet zijn bij alle overheidshandelingen die kinderen raken. Volgens eiseres geeft de belangenafweging daar geen blijk van. In het bestreden besluit is bovendien onvoldoende betrokken dat zij een onmisbare schakel is geworden in het welzijn en de opvoeding van haar kleinkinderen. Er is weliswaar (digitaal) contact mogelijk op afstand, maar dat is volgens haar niet gelijk te stellen aan de (hechte) relatie die eiseres met haar kleinkinderen had voorafgaand aan hun vertrek.
7. De staatssecretaris heeft bij zijn belangenafweging in het voordeel van eiseres betrokken dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen haar en haar vijf kleinkinderen. Ook weegt in het voordeel van eiseres dat zij geen antecedenten heeft die de openbare orde in Nederland schaden en dat zij een paspoort heeft. Verder weegt in haar voordeel dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven met haar kleinkinderen in het land van herkomst – Jemen – uit te oefenen. In het nadeel van eiseres is het economisch belang van Nederland betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat eiseres geen middelen van bestaan heeft, dat zij (mogelijk) voor langere tijd gebruik zal maken van de openbare kas en dat zij (mogelijk) voor langere tijd gebruik zal maken van de publieke voorzieningen. Verder weegt in haar nadeel dat zij een geringe binding heeft met Nederland. Ten aanzien van de belangen van de kleinkinderen heeft de staatssecretaris in het nadeel van eiseres betrokken dat het gezinsleven tussen de kleinkinderen en hun ouders prevaleert boven het gezinsleven tussen eiseres en haar kleinkinderen. Volgens de staatssecretaris kan het familieleven op afstand worden voorgezet, zoals dat tussen grootouders en kleinkinderen niet ongebruikelijk is. De staatssecretaris heeft daarom geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiseres uitvalt.
Juridisch kader
8. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM [3] en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familieleven een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van een vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en/of gezinsleven in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. [4] De rechtbank moet allereerst beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden bij de afweging heeft betrokken. De rechtbank toetst dit vol. Als alle belangen zijn meegewogen, moet de rechtbank beoordelen of de uitkomst van de weging getuigt van een ‘fair balance’. Bij deze afweging komt aan de staatssecretaris een zekere beoordelingsruimte toe. De rechtbank moet de uitkomst van die belangenafweging daarom enigszins terughoudend toetsen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt verder dat het recht op respect voor het familieleven tussen grootouders en kleinkinderen primair het recht inhoudt om een normale grootouder-kleinkindrelatie te onderhouden. [5] De rechtbank leidt tot slot uit het arrest T.A. [6] van het EHRM af dat in een geval waarbij sprake is van gevaar voor het fysieke en mentale welzijn van een kind, moet worden onderzocht wat in het belang van het kind is. Hiervoor moet een brede en actuele feitelijke basis verkregen worden, waarbij niet mag worden volstaan met de gebruikelijke bewijslastverdeling, maar door de nationale autoriteiten zelfstandig – bijvoorbeeld door inschakeling van een deskundige – de gevolgen van de besluitvorming voor het fysieke en mentale welzijn van het kind moeten worden onderzocht. [7]
Toegepast op de zaak
9. De rechtbank overweegt als volgt. In de hoorzitting in bezwaar heeft eiseres nader toegelicht hoe zij samenleefden en op de zitting bij de rechtbank hebben referent en zijn vrouw benadrukt hoe zeer de kleinkinderen gehecht zijn aan eiseres en dat hun welzijn sterk beïnvloed wordt door de scheiding met eiseres. De kinderen waren 12, 9 en 6 jaar op het moment van vertrek en hadden hun hele leven met eiseres samengeleefd.
10. De staatssecretaris heeft erkend dat sprake is van familieleven tussen eiseres en haar kleinkinderen. Ook heeft de staatssecretaris aangenomen dat sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen, maar hij heeft deze minder zwaar geacht dan het Nederlands economisch belang. De staatssecretaris heeft echter nagelaten onderzoek te doen naar de vraag wat het voor het fysieke en mentale welzijn van de kleinkinderen betekent om gescheiden te zijn van hun grootmoeder (eiseres), hetgeen gelet op het hiervoor weergegeven juridische kader wel is vereist. Daar was ook alle aanleiding toe, nu uit de verklaringen van referent, zijn vrouw en eiseres - die op zichzelf niet zijn betwist - kan worden afgeleid dat eiseres een grote rol heeft gespeeld in de opvoeding van de kleinkinderen.
10. Het voorgaande brengt met zich dat de gevolgen van de besluitvorming voor de kleinkinderen door de staatssecretaris onvoldoende in kaart zijn gebracht. Dit betekent dat de staatssecretaris ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft onderzocht en bij zijn beoordeling heeft betrokken. Als gevolg daarvan is ook de belangenafweging van een onvoldoende draagkrachtige motivering voorzien. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het berust op een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat het aan de staatssecretaris is om de belangen van de kleinkinderen concreet in kaart te brengen en vervolgens aan de hand daarvan een (nieuwe) belangenafweging te maken.
12.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor zes weken.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de staatssecretaris het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 november 2022;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Verdrag inzake de rechten van het kind.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, en de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2780.
5.Zie bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 30 november 2021, T.A. and others v. the Republic of Moldova, ECLI:CE:ECHR:2021:1130JUD002545020, en van 25 november 2014, Kruškić v. Croatia, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.
6.Het arrest van 30 november 2021, T.A. and others v. the Republic of Moldova, ECLI:CE:ECHR:2021:1130JUD002545020.
7.Ibid, r.o. 59.