202102237/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2021 in zaak nr. 20/4576 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 13 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit, is in dat land geboren in 1975 en verblijft sinds 2009 in Nederland. De staatssecretaris heeft de hem per 15 maart 2016 verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij partner" ingetrokken per 4 december 2018 omdat de relatie is geëindigd. Met zijn ex-partner heeft de vreemdeling twee kinderen, geboren in 2016 en 2017, die evenals de ex-partner de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit hebben. In het besluit tot intrekking heeft de staatssecretaris de vreemdeling ervan in kennis gesteld dat hem in verband met zijn kinderen een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt verstrekt. De intrekking van de vergunning en de verstrekking van het artikel 9-document zijn niet in geschil.
In deze zaak ligt de vraag voor of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM toekomt. Dat sprake is van gezinsleven met beide kinderen en dat de intrekking van de vergunning een inmenging in het recht op dat gezinsleven is, staat vast.
2. De vreemdeling betoogt in zijn grieven in de kern dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat hem een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "niet-tijdelijke humanitaire gronden (artikel 8 van het EVRM)" te verlenen. Zij heeft volgens de vreemdeling miskend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de verrichte belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen zijn belang bij uitoefening van gezinsleven met zijn beide kinderen in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij komt dat de Werkinstructie over artikel 8 van het EVRM onvoldoende onderscheid maakt tussen eerste toelating en voortgezet verblijf, aldus de vreemdeling.
3. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599) en die van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet toetsen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1503, onder 2.1). 3.1. In het besluit van 13 mei 2020 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 27 januari 2020 heeft de staatssecretaris aan het algemeen belang doorslaggevend gewicht toegekend. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling ongeveer zes jaar over een verblijfsvergunning regulier heeft beschikt, relatief kort in Nederland verblijft en van hem verwacht kan worden dat hij zich zelfstandig kan handhaven in Marokko. Verder heeft de staatssecretaris meegewogen dat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven met zijn kinderen in Marokko uit te oefenen. De ex-partner en de kinderen zouden zich daar volgens hem goed moeten kunnen aanpassen.
3.2. De rechtbank heeft op zich terecht overwogen dat de vreemdeling, gelet op zijn leeftijd, relatief kort in Nederland woont en dat hij zich om die reden in Marokko zelfstandig zou moeten kunnen handhaven. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de intrekking van de vergunning niet op basis van gepleegde strafbare feiten heeft plaatsgevonden, niet in het voordeel van de vreemdeling meeweegt omdat verwacht mag worden dat hij zich aan de wet houdt. Zij heeft er echter aan voorbijgezien dat dit volgens de Werkinstructies 2019/15 en 2020/16 tot een kleinere beoordelingsruimte leidt. Ditzelfde geldt voor de aanwezigheid van kinderen. Hun belangen staan centraal en wegen significant, aldus dit beleid. Uit de besluiten valt niet op te maken hoe de staatssecretaris dit beleid heeft toegepast.
Evenmin valt in de besluiten te lezen welke betekenis in de belangenafweging is toegekend aan de omstandigheid dat het gezinsleven met de kinderen is ontstaan tijdens rechtmatig verblijf van de vreemdeling. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat aan de omgangsregeling feitelijk invulling wordt gegeven, wat niet in geschil is en bevestiging vindt in de verstrekking van het artikel 9-document.
De ex-partner van de vreemdeling woont al sinds haar tweede jaar in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit, waardoor niet kan worden gezegd dat zij geen bijzondere binding met Nederland heeft. De kinderen hebben nooit in Marokko gewoond en gaan hier naar school. Met zijn standpunt dat de ex-partner met de kinderen, apart van de vreemdeling, in Marokko kan wonen, is de staatssecretaris voorbijgegaan aan de vraag waarom dat onder deze omstandigheden van hen kan worden gevergd. Daarbij heeft de staatssecretaris het gewicht dat toekomt aan de omstandigheid dat zij alle drie de Nederlandse nationaliteit hebben, onvoldoende uiteengezet. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964. Hierbij komt dat de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdeling heeft meegewogen dat hij geen beroep doet op de openbare kas.
Gelet op het voorgaande heeft rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de inmenging in het gezinsleven tussen de vreemdeling en zijn beide kinderen van een 'fair balance' getuigt. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 13 mei 2020 wordt vernietigd. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op het bezwaar moet beslissen. Het ligt daarbij in de rede dat hij de vreemdeling eerst hoort. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 maart 2021 in zaak nr. 20/4576;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 mei 2020, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2021
371