In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 19 april 2024 aan de eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. E. Stap, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 30 april 2024 heeft eiser afstand gedaan van zijn recht om persoonlijk te worden gehoord en heeft hij zich afgemeld, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. N. Mikolajczyk.
De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat eiser geen beroepsgronden heeft aangevoerd en zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Na beoordeling van de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens, concludeert de rechtbank dat er geen grond is om te oordelen dat niet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de opgelegde maatregel is voldaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.