ECLI:NL:RBDHA:2024:7117

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 mei 2024
Zaaknummer
SGR 22/1973 en 22/2079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang in het omgevingsrecht met betrekking tot stankoverlast en vervuiling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. T. Kahya-Ekinci, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. R.D. Fehrmann. De zaak betreft de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang door de gemeente Den Haag, die op 22 juli 2021 besloot om de woning en het erf van eiser schoon te maken en duiven te vangen vanwege ernstige vervuiling en stankoverlast. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de kosten die aan hem zijn verhaald voor deze bestuursdwang, maar de rechtbank oordeelt dat de gemeente terecht heeft gehandeld. De rechtbank stelt vast dat er sprake was van een overtreding van de Woningwet en het Bouwbesluit, en dat de situatie zo spoedeisend was dat onmiddellijke actie noodzakelijk was. Eiser betoogde dat de bestuursdwang niet nodig was en dat hij geen verwijt kon worden gemaakt vanwege zijn verzamelstoornis, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, maar wijst zijn verzoek om schadevergoeding af en bevestigt dat de kosten van de bestuursdwang volledig op eiser kunnen worden verhaald. De rechtbank veroordeelt de gemeente in de proceskosten van eiser en draagt hen op het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/1973 en 22/2079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. Kahya-Ekinci),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. R.D. Fehrmann).

Inleiding

1. Bij besluit van 22 juli 2021 (primair besluit I) heeft verweerder zijn beslissing op schrift gesteld om spoedeisende bestuursdwang toe te passen door de woning en het erf van eiser aan de [adres] te [plaats] schoon te maken, de vluchtwegen weer vrij toegankelijk te maken en duiven mee te nemen en op te vangen.
1.1.
Bij besluiten van 12 augustus 2021 en 12 oktober 2021 (primaire besluiten II en III) heeft verweerder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang op eiser verhaald.
1.2.
Bij besluit van 11 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
1.7.
Op 7 februari 2024 heeft eiser stukken ingediend. Bij brief van 8 maart 2024 heeft verweerder op deze stukken gereageerd.
1.8.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 12 maart 2024 gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak wordt gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht Omgevingswet
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking onherroepelijk is geworden en volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd, is ingetrokken of is komen te vervallen.
2.1.
Deze zaak draait om zeer spoedeisende bestuursdwang die is toegepast in reactie op een beweerdelijke overtreding die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in deze zaak de destijds geldende bepalingen uit de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 (Bouwbesluit) van toepassing blijven.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
In 2015 en 2016 heeft verweerder aan eiser lasten onder bestuursdwang opgelegd om voorzieningen te treffen in verband met stankoverlast en vervuiling vanwege het houden van duiven. Beide keren is vervolgens bestuursdwang toegepast omdat door eiser niet aan de last onder bestuursdwang was voldaan. In 2018 heeft verweerder (zeer) spoedeisende bestuursdwang toegepast omdat de woning van eiser ernstig vervuild was.
4.2.
Naar aanleiding van nieuwe meldingen van omwonenden in verband met (stank)overlast, is bij brief van 5 juli 2021 aan eiser een huisbezoek door inspecteurs van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) aangekondigd.
4.3.
Op 14 juli 2021 is door een inspecteur van de DSO, vergezeld door politieagenten, een inspecteur van de Landelijke Inspectie Dierenbescherming (Dierenbescherming) en medewerkers van firma Van der Loo, het aangekondigde huisbezoek uitgevoerd. Uit het inspectierapport dat van dit huisbezoek is opgemaakt volgt onder meer dat de inspecteur heeft waargenomen dat de woning en de tuin ernstig vervuild waren. De inspecteur constateerde ernstige stank in de woning en zag dat de woning vol stond met spullen. De vrije doorgang tussen de verschillende ruimtes werd beperkt door de aanwezigheid van grote hoeveelheden duiven. Ook werden drie grote benches met honden aangetroffen. Volgens de inspecteur stonden overal grote zakken met voer en dozen met spullen en was alles vies, stoffig en ondergepoept. De inspecteur trof verder onder meer dode muizen en insecten aan en stelde vast dat de keuken niet langer bruikbaar was. In de badkamer stonden twee grote bakken met water met hierin een groot aantal karpers en witvissen, die zuurstof kregen toegediend door pompen. Volgens de inspecteur was de elektriciteitsaansluiting vlakbij het water onveilig.
De tuin bij de woning was eveneens vervuild en onder meer door de aanwezigheid van fietswrakken en ander afval lastig begaanbaar. In een schuur naast de carport werd een grote hoeveelheid duiven aangetroffen. De situatie in en rond de woning van eiser is vastgelegd op foto’s.
4.4.
De inspecteur van de DSO heeft firma Van der Loo de opdracht gegeven om het grootste vuil uit de woning te verwijderen, zodat deze weer toegankelijk en veilig zou zijn. Door de inspecteur van de Dierenbescherming en door opgeroepen medewerkers van de dierenambulance zijn verder ongeveer 175 duiven meegevoerd en ondergebracht in een vogelasiel.
5. Met primair besluit I is de op 14 juli 2021 toegepaste zeer spoedeisende bestuursdwang op schrift gesteld. Verweerder heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld – samengevat weergegeven – dat de situatie in de woning hinder en overlast veroorzaakte, dat sprake was van een brandgevaarlijke situatie en dat een brandveilige vluchtweg ontbrak. Dit is volgens verweerder in strijd met de artikelen 7.1, 7.10, 7.11, 7.16, 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Volgens verweerder was sprake van een situatie die gevaar voor mensen en dieren opleverde en was deze situatie dermate acuut dat deze met spoed moest worden beëindigd.
6. Met de primaire besluiten II en III heeft verweerder de kosten van de toegepaste bestuursdwang op eiser verhaald.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang
8. Eiser betoogt dat verweerder geen zeer spoedeisende bestuursdwang had mogen toepassen. Hij betwist dat sprake was van een overtreding. Voor zover al sprake was van een overtreding, was volgens eiser geen sprake van een spoedeisende situatie. Hij voert aan – samengevat weergegeven – dat verweerder door de voorgeschiedenis van deze zaak en door de meldingen over overlast die bij verweerder waren binnengekomen, al geruime tijd op de hoogte was van de situatie in zijn woning. Dit blijkt volgens eiser ook uit het feit dat de inspecteur in het gezelschap van onder meer de Dierenbescherming en de firma Van der Loo zijn woning bezocht op de dag waarop bestuursdwang werd toegepast. De situatie in en rond zijn woning leverde volgens eiser bovendien geen dermate acuut gevaar op dat geen (korte) begunstigingstermijn meer gesteld kon worden. Verder heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen, aldus eiser. Hij stelt dat het handhavend optreden zowel psychisch als financieel grote gevolgen voor hem heeft gehad.
8.1.
De rechtbank is, gelet op het inspectierapport en de hierbij behorende foto’s, van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat sprake was van een overtreding. Ten tijde van belang was het op grond van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen of te houden die in strijd is met het Bouwbesluit. Uit het inspectierapport blijkt afdoende dat de op 14 juli 2021 waargenomen opslag van goederen in en bij de woning in strijd was met de artikelen 7.1 en 7.10 van het Bouwbesluit, omdat daardoor brandgevaar werd veroorzaakt of bij brand een gevaarlijke situatie zou ontstaan. Daarnaast was sprake van strijd met de artikelen 7.11 en 7.16 van het Bouwbesluit, omdat het gebruik van vluchtmogelijkheden en het redden van personen of dieren bij brand zouden worden belemmerd. Verder was sprake van strijd met artikel 7.21 van het Bouwbesluit, omdat aangenomen mag worden dat de zeer onhygiënische staat van de woning hinder voor personen en gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen opleverde. Tot slot was er strijd met artikel 7.22, onder b, van het Bouwbesluit, omdat onder meer de penetrante ammoniaklucht in de tuin overlast voor omwonenden veroorzaakte. Wat eiser naar voren heeft gebracht vormt geen aanleiding om aan deze constateringen in het inspectierapport te twijfelen.
8.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [1]
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder handhavend optreden achterwege had moeten laten. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat handhavend optreden, gelet op de psychische en financiële consequenties die dit voor hem heeft gehad, onevenredig was. Verweerder heeft in dit verband mogen meewegen dat de geconstateerde overtredingen leidden tot overlast en gevaar voor eiser zelf, omwonenden en de dieren in de woning van eiser. De vraag of verweerder in de psychische gesteldheid van eiser of in andere bijzondere omstandigheden aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk af te zien van het verhalen van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, zal de rechtbank later in deze uitspraak beoordelen.
8.4.
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de situatie die door de inspecteur op 14 juli 2021 in de woning en op het erf van eiser werd aangetroffen zodanig spoedeisend was, dat geen last onder bestuursdwang kon worden opgelegd.
8.5.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat voor de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang in de zin van artikel 5:31, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist is dat de situatie zo spoedeisend is dat een besluit om bestuursdwang toe te passen zonder voorafgaande last niet kan worden afgewacht. Daarbij moet het bijvoorbeeld gaan om situaties waarbij vanwege de gevaren voor mens of milieu direct moet worden ingegrepen.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang in dit geval was aangewezen. De bevindingen tijdens het huisbezoek op 14 juli 2021 waren voldoende overtuigend om tot onmiddellijk ingrijpen te beslissen. Uit het inspectierapport en de bijbehorende foto’s blijkt afdoende dat sprake was van een brandgevaarlijke situatie en dat vluchtwegen werden geblokkeerd door de grote hoeveelheid goederen in de woning. Verweerder heeft mogen aannemen dat de vuurlast bij brand in deze omstandigheden had kunnen leiden tot een levensbedreigende situatie voor eiser, omwonenden en de in de woning aanwezige dieren. De elektrische aansluiting bij de waterbakken in de badkamer vergrootte daarbij het risico op brand.
8.7.
De rechtbank volgt eiser niet voor zover hij betoogt dat verweerder al geruime tijd op de hoogte was van de situatie in en rond zijn woning en daarom van het toepassen van zeer spoedeisende bestuursdwang had moeten afzien. Niet is gebleken dat verweerder al vóór 14 juli 2021 de woning van eiser heeft betreden of dat verweerder anderszins wist of had kunnen weten dat sprake was van een zeer spoedeisende situatie. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit de overlastmeldingen van de omwonenden en door handhavend optreden in het verleden weliswaar een globaal beeld gevormd kon worden over de situatie, maar dat op basis daarvan nog niet tot handhaving kon worden overgegaan. De acute dreiging voor de gezondheid en veiligheid vanwege brandgevaar is pas tijdens het huisbezoek op 14 juli 2021 geconstateerd. Dat verweerder zich bij deze inspectie heeft laten bijstaan door onder meer werknemers van de firma Van der Loo en de dierenambulance, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt dat verweerder er weliswaar rekening mee hield dat direct ingrijpen noodzakelijk zou zijn, maar niet dat hiertoe op voorhand reeds was besloten. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat eiser niet is ingegaan op het voorstel van verweerder op 17 mei 2021 om een zorgaanbod via het Leger des Heils te aanvaarden en in te stemmen met een kosteloze schoonmaakbeurt van zijn woning en het terugbrengen van het aantal duiven tot 20. Ook hieruit blijkt dat verweerder weliswaar aannam dat sprake was van mogelijke overtredingen in en rond de woning van eiser, maar niet dat verweerder al op de hoogte was van de precieze ernst en omvang hiervan en wist dat zeer spoedeisend optreden vereist was. De door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] en van de rechtbank Overijssel [3] kunnen hem niet baten. Die uitspraken betreffen situaties waarin het betrokken bestuursorgaan na het bekend worden met een (ophanden zijnde) overtreding nog enige tijd heeft gewacht alvorens met toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang in te grijpen. Die situatie doet zich in deze zaak niet voor.
9. De conclusie van het voorgaande is dat het betoog van eiser ten aanzien van de toepassing van zeer spoedeisende bestuursdwang niet slaagt.
Kostenverhaal
10. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de volledige kosten voor het toepassen van bestuursdwang op hem heeft verhaald. Hij voert aan dat hij een verzamelstoornis heeft, waardoor hem geen verwijt gemaakt kan worden van de situatie in en rond zijn woning. Daarnaast stelt hij dat bij het toepassen van bestuursdwang meer spullen zijn meegenomen dan nodig was om de geconstateerde overtredingen te beëindigen. Eiser vindt dat de kosten voor het toepassen van bestuursdwang daarom niet bij hem in rekening gebracht mogen worden of dat het op hem verhaalde bedrag met 75% moet worden gematigd.
10.1.
Verweerder heeft de kosten die gemoeid waren met het toepassen van bestuursdwang op eiser verhaald. Met primair besluit II heeft verweerder bij eiser een bedrag van € 14.621,04 in rekening gebracht. Met primair besluit III is daar een bedrag van € 202,80 aan toegevoegd, omdat een factuur van de slotenmaker over het hoofd was gezien. Gelet op artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb was het bezwaar van eiser tegen primair besluit I, van rechtswege mede gericht tegen primair besluit II en primair besluit III. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit is ingegaan op de bezwaren van eiser tegen primair besluit I en primair besluit II, maar dat primair besluit III hierin niet wordt besproken. Dat betekent dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen beoordeling heeft gegeven van het bezwaar van rechtswege tegen primair besluit III. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en bestreden besluit II te vernietigen voor zover hierin is nagelaten de bezwaren van eiser tegen primair besluit III te beoordelen. De gevolgen hiervan zal de rechtbank onder 11 nader toelichten.
10.2.
In het navolgende zal de rechtbank de inhoudelijke beroepsgronden van eiser met betrekking tot het kostenverhaal beoordelen.
10.3.
Uit artikel 5:25, eerste lid, van de Awb volgt dat bestuursdwang en het verhaal van de kosten hiervan in de regel samengaan. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien betrokkene van de ontstane situatie geen verwijt te maken valt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken dat de kosten in redelijkheid niet (geheel) op betrokkene verhaald kunnen worden. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn om de kosten niet (geheel) te verhalen.
10.4.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 [4] volgt dat de omstandigheid dat iemand een verzamelstoornis (‘hoarding-disorder’) heeft, kan leiden tot de conclusie dat diegene geen of een verminderd verwijt gemaakt kan worden van de situatie in zijn woning. In dat geval kunnen de kosten van uitgevoerde bestuursdwang niet of niet volledig op diegene worden verhaald. Het is aan degene die zich op het bestaan van een verzamelstoornis beroept om aannemelijk te maken dat hiervan daadwerkelijk sprake is.
10.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen aan de hand van medische gegevens te onderbouwen dat hij met een verzamelstoornis is gediagnostiseerd. Bij e-mail van 7 februari 2024 heeft eiser behandelplannen van de GGZ/Parnassia van 18 april 2016, 17 mei 2016, 11 augustus 2016 en 22 augustus 2016, brieven van Parnassia aan de huisarts van 14 februari 2017 en 22 augustus 2016, een brief van Circuit Indigo BGGZ aan de huisarts van 4 mei 2016, een verslag van een psychiatrisch onderzoek van 2 augustus 2016, een verslag van een interview op 11 april 2016 in het kader van een aanmelding bij de GGZ en drie samenvattingen met betrekking tot onderzoek en hulpverlening overgelegd. Verweerder heeft op deze stukken gereageerd.
10.6.
In de door eiser overgelegde documenten wordt de diagnose ‘depressie, eenmalig, matig’ vermeld. Ook worden stemmingsklachten, problemen met de sociale omgeving, financiën en wonen en problemen met justitie/politie vermeld. Verder wordt door Parnassia gedacht aan persoonlijkheidsproblematiek of een autisme spectrum stoornis. Toegelicht wordt dat eiser depressieve klachten heeft gehad nadat zijn duiven zijn weggehaald. Daarnaast is bij eiser sprake van externaliserend gedrag en boosheid richting zowel zijn buren als de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de door eiser overgelegde informatie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij hem een verzamelstoornis is vastgesteld. Ook overigens ziet de rechtbank in deze stukken geen grond voor het oordeel dat eiser geen of een verminderd verwijt gemaakt kan worden van de situatie in en rond zijn woning. Dat betekent dat verweerder in de persoonlijke situatie van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om het kostenverhaal achterwege te laten of te matigen.
10.7.
De rechtbank ziet evenmin grond om eiser te volgen in zijn betoog dat verweerder bij het toepassen van bestuursdwang meer spullen heeft meegenomen dan nodig was en dat te hoge kosten in rekening zijn gebracht. Verweerder heeft gespecificeerd hoeveel arbeidsuren gemoeid waren met het schoonmaken van de woning en welk materieel hiervoor benodigd was. Daarnaast is toegelicht welke kosten zijn gemaakt voor het meevoeren en opvangen van de duiven van eiser. Ter onderbouwing van de gemaakte kosten heeft verweerder facturen overgelegd van firma Van der Loo, de Haagse Vogelbescherming, de Dierenambulance en de slotenmaker. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de juistheid van deze facturen in twijfel te trekken. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat de firma Van der Loo een te dure container heeft gehuurd, is hiervoor niet voldoende. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat tijdens het schoonmaken meer spullen zijn meegenomen dan nodig was. Verweerder heeft toegelicht dat bij het schoonmaken van de woning en de tuin louter afval en vuil is afgevoerd en dat, met uitzondering van de duiven, geen goederen zijn meegenomen en opgeslagen. De lijst die eiser heeft overgelegd met daarop spullen die volgens hem uit zijn woning zijn ontvreemd, is onvoldoende om deze toelichting van verweerder voor onjuist te houden. Ook in zoverre heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het kostenverhaal te matigen.

Conclusie en gevolgen

11. De conclusie van al het voorgaande is dat verweerder heeft mogen besluiten tot het toepassen van zeer spoedeisende bestuursdwang. De kosten hiervan heeft verweerder terecht volledig op eiser verhaald. Gelet op wat is overwogen onder 10.1 is het beroep gegrond, omdat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten het bezwaar van rechtswege tegen primair besluit III te beoordelen. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen. Nu de inhoudelijke beroepsgronden van eiser met betrekking tot het kostenverhaal niet slagen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar tegen primair besluit III ongegrond verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Dat betekent dat eiser in verband met de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 14.823,84 verschuldigd is. De rechtbank acht het vaststellen van dit bedrag niet in strijd met het verbod op reformatio in peius, nu het bedrag van € 202,80 met primair besluit III reeds bij eiser in rekening is gebracht en – zo begrijpt de rechtbank – ook al door eiser is voldaan. Eiser komt door deze uitspraak dan ook niet in een slechtere positie te verkeren dan waarin hij zich zou bevinden als hij geen beroep zou hebben ingesteld.
Het voorgaande brengt mee dat aanleiding bestaat om het door eiser ingediende verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
12. Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor 1). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierin is nagelaten het bezwaar van
rechtswege tegen primair besluit III te beoordelen;
- verklaart het bezwaar tegen primair besluit III ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.187,50;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE: WET- EN REGELGEVING

Ingevolge hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang in geval van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden uitgevoerd zonder voorafgaande last.
Ingevolge artikel 5:31, tweede lid, van de Awb kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet is het verboden om een bestaand bouwwerk in een staat te brengen of te houden die in strijd is met onder meer het Bouwbesluit.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van het Bouwbesluit is het gebruik van een bouwwerk zodanig dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand wordt voorkomen.
Ingevolge artikel 7.10 van het Bouwbesluit is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
a brandgevaar wordt veroorzaakt, of
b bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt.
Ingevolge artikel 7.11 van het Bouwbesluit is het gebruik van een bouwwerk zodanig dat bij brand veilig kan worden gevlucht.
Ingevolge artikel 7.16 van het Bouwbesluit is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor
a. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;
b. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of
c. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.
Ingevolge artikel 7.17 van het Bouwbesluit is het gebruik van een bouwwerk, open erf en terrein zodanig dat hinder, gezondheidsrisico’s en andere veiligheidsrisico’s dan brandveiligheidsrisico’s voor personen in voldoende mate worden beperkt.
Ingevolge artikel 7.21 van het Bouwbesluit bevindt een bouwwerk, open erf en terrein zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert.
Ingevolge artikel 7.22, sub b, van het Bouwbesluit is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:574.
2.Uitspraken van 11 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA2669 en van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1447.
3.Uitspraak van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1013.
4.ABRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1062.