ECLI:NL:RBDHA:2024:7039

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
SGR 23/56
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-aanvraag na herstelde uitspraak met toepassing van bestuursrechtelijke motivering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een Wajong-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.S. Huisman, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze was laattijdig ingediend. De rechtbank had eerder op 28 november 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin een motiveringsgebrek in het besluit van het Uwv werd vastgesteld. Het Uwv kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen. In reactie op de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waar eiser op heeft gereageerd.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Uwv het geconstateerde gebrek afdoende heeft hersteld. De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidsdeskundige componenten van het bestreden besluit op goede gronden berusten. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij op zijn zeventien- en achttiende levensjaar door ziekte of gebrek duurzaam geen arbeidsvermogen had. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50 en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/56

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

gemachtigde: mr. H.S. Huisman,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
gemachtigde: mr. B.M. de Wolff.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 28 november 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in het besluit van 29 november 2022 (het bestreden besluit) te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 20 februari 2024 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van diezelfde datum ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 11 april 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank een motiveringsgebrek in het bestreden besluit geconstateerd, waarover de rechtbank onder meer heeft overwogen:
“4.4. De rechtbank constateert dat, ondanks deze min of meer gelijke weergave van de indruk die eiser maakt, de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b tot tegengestelde conclusies komen over de vraag of eiser basale werknemersvaardigheden heeft. Dit roept uiteraard de vraag op in hoeverre in dit geval de presentatie op zichzelf doorslaggevend, althans evident doorslaggevend, is. Daarbij merkt de rechtbank op dat de verzekeringsarts b&b niet is ingegaan op de overweging van de primaire verzekeringsarts dat bij normaal begaafde mensen met autisme, zoals eiser, sociale vaardigheden en taalvaardigheid wel zijn ontwikkeld, maar dat de beperktheid pas aan het licht komt wanneer sociale verbanden ingewikkelder worden, zoals bij studie of werk.
Ook is de verzekeringsarts b&b niet ingegaan op de verklaring van drs. V. Pronk-Dekker, psycholoog bij De Jutters, van 14 december 2010.
4.5.
De rechtbank acht deze ommezwaai in de beoordeling van kennelijk dezelfde feiten onvoldoende inzichtelijk, mede gelet op de inzichtelijke onderbouwing van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De rechtbank acht zich mitsdien niet voldoende voorgelicht om tot een oordeel te komen.”
2. De rechtbank overweegt in dit verband dat de omstandigheid dat een verzekeringsarts in bezwaar anders tegen de feiten aankijkt dan de primaire verzekeringsarts in beginsel niet betekent dat een gebrek in de motivering bestaat. In de onderhavige zaak, zoals in het bovenaangehaalde weergegeven, achtte de rechtbank een verzwaarde motivering, die ontbrak, aangewezen.
Reacties op de tussenuitspraak
3.1.
Uwv
In reactie op de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts b&b geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij wijst erop dat een verzekeringsarts niet zelf reeds zonder arbeidsdeskundig onderzoek vaststelt of iemand wel of niet basale werknemersvaardigheden heeft en al helemaal niet bij iemand die, zoals eiser, een arbeidsverleden heeft, zoals de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. Ook is in het medisch onderzoeksverslag van de primaire verzekeringsarts volgens de verzekeringsarts b&b niet inzichtelijk gemotiveerd waarom eiser geen basale werknemersvaardigheden zou hebben. Wat daarin staat vermeld, geldt in het algemeen voor mensen met een autisme spectrum stoornis. Verder voert de verzekeringsarts b&b samengevat het volgende aan.
Uit het in de tussenuitspraak vermelde onderzoeksverslag van 15 december 2017 van Sarr Autisme Rotterdam (Sarr) volgt niet al overtuigend dat eiser geen basale werknemersvaardigheden zou hebben en dat dit zonder arbeidsdeskundig onderzoek kan worden gesteld bij iemand die arbeidsverleden heeft. Als een verzekeringsarts het verzekeringsgeneeskundig oordeel goeddeels baseert op ingebrachte dossierstukken, dan worden die in het medisch onderzoeksverslag vermeld en samengevat en wordt daar in de overwegingen van het medisch onderzoeksverslag naar verwezen. Met het verslag van 15 december 2017 is dat echter niet gebeurd. Over de verklaring van drs. V. Pronk-Dekker, psycholoog bij De Jutters, van 14 december 2010, overweegt de verzekeringsarts b&b dat dit een rapport betreft dat door de primaire verzekeringsarts niet in het medisch onderzoeksverslag is genoemd en samengevat. Bovendien gaat het hier om een laattijdige Wajongaanvraag en zeggen bevindingen in een verslag van 14 december 2010 weinig over de belastbaarheid op 20 januari 2022, de datum van de aanvraag. Ook uit die brief volgt niet overtuigend dat eiser dan al geen basale werknemersvaardigheden zou hebben.
3.2.
Eiser
In zijn zienswijze op de reactie van het Uwv voert eiser samengevat het volgende aan. Ten onrechte stelt de verzekeringsarts b&b dat basale werknemersvaardigheden door een verzekeringsarts alleen in samenspraak met een arbeidsdeskundige kunnen worden vastgesteld en het is ook niet zo dat de primaire verzekeringsarts geen overleg met de primaire arbeidsdeskundige heeft gehad. Niet is aangegeven waarom de in het algemeen voor mensen met een autisme spectrum stoornis geldende beperkingen niet ook voor eiser zouden gelden.
Uit de vermelding onder het kopje ‘onderzoeksactiviteiten’ in het rapport van de primaire verzekeringsarts blijkt dat deze de dossierstukken en de ontvangen informatie heeft bestudeerd, die voldoende was om tot een oordeel te komen. Daaruit kan volgens eiser worden afgeleid dat het door eiser ingediende document van Sarr is meegewogen. Eiser stelt dat de brief van 14 december 2010 wel degelijk relevant is omdat dit iets zegt over zijn basale werknemersvaardigheden rond zijn zeventiende of achttiende levensjaar. Eiser verwijst daartoe naar zijn aanvullend beroepschrift, randnummers 12, 13 en 14. Eiser stelt dat bij een laattijdige aanvraag beoordeeld dient te worden wat de medische situatie en het functioneren van de aanvrager was op zijn zeventiende of achttiende jaar en vervolgens wat de situatie op datum aanvraag is en of het ontbreken van het arbeidsvermogen duurzaam is (geweest). Eiser handhaaft daarom zijn standpunt dat wat het bestreden besluit vermeldt over het beschikken over basale werknemersvaardigheden nog steeds ontoereikend is gemotiveerd.
Beoordeling
4.1.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of het Uwv met zijn reactie op de tussenuitspraak erin is geslaagd het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in het bijzonder middels een verzwaarde motivering voor de afwijking van het standpunt van de primaire verzekeringsarts,
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek afdoende heeft hersteld en overweegt daartoe het volgende.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet is betwist dat de observaties van Sarr over de wijze waarop eiser zich presenteert, overeenkomen met de observaties van de verzekeringsarts b&b. Uit de toelichting van de verzekeringsarts b&b wordt echter duidelijk dat de primaire verzekeringsarts aan de observaties van Sarr, zoals weergegeven in het onderzoeksverslag van 15 december 2017, bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling geen bijzondere betekenis heeft toegekend. Als dat anders zou zijn geweest, zou van dat verslag namelijk een samenvatting in het medisch rapport van de primaire verzekeringsarts zijn opgenomen en zou daar in de medische overwegingen naar zijn verwezen, zoals naar de rechtbank uit de reactie van de verzekeringsarts b&b begrijpt, de gangbare werkwijze is. Een samenvatting van dit onderzoeksverslag en een verwijzing hiernaar in de overwegingen van de primaire verzekeringsarts ontbreken echter.
4.2.2.
Dat de verzekeringsarts b&b op basis van eigen onderzoek, waarneming en heroverweging in bezwaar tot een andere conclusie is gekomen dan de primaire verzekeringsarts, maakt gelet op het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet dat het onderzoek van de verzekeringsarts b&b onvolledig is geweest. Hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
4.3.
Nu het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering op het in de tussenuitspraak als gebrek aangemerkte punt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de reactie van het Uwv op de tussenuitspraak ziet de rechtbank aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Ook zonder het door de rechtbank geconstateerde gebrek zou de uitkomst van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling – en in het verlengde daarvan: de arbeidsdeskundige beoordeling – niet anders zijn geweest, terwijl eiser zijn zienswijze heeft kunnen geven op de reactie van het Uwv. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat eiser door het passeren van voormeld gebrek niet is benadeeld.
4.4.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of het Uwv terecht heeft beslist dat eiser niet voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt.
4.4.1.
De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser op 23 november 2010 de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, maar pas op 20 januari 2022, dus ruim elf jaar later, een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen heeft ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Die uitkering kan echter alleen worden toegekend als eiser op zijn achttiende verjaardag door medische en objectief vast te stellen beperkingen duurzaam geen arbeidsvermogen had of in de vijf jaar daarna door dezelfde ziekteoorzaak alsnog duurzaam geen arbeidsvermogen had. Omdat de aanvraag laattijdig is, ligt de bewijslast bij hem.
4.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem op zijn zeventien- en achttiende levensjaar door ziekte of gebrek arbeidsvermogen duurzaam ontbrak. Voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige beoordeling ontoereikend zijn geweest, zoals eiser betoogt, ziet de rechtbank geen grond. De door eiser in bezwaar overgelegde (medische) informatie is door de verzekeringsarts b&b kenbaar bij de besluitvorming betrokken, terwijl eiser ook in aanwezigheid van de verzekeringsarts b&b is gehoord.
Verder heeft het Uwv, in reactie op de aanvullende gronden van beroep, een medische rapportage van de verzekeringsarts b&b van en een arbeidsdeskundig rapport van de arbeidsdeskundige b&b heeft overgelegd, beide van 21 maart 2023, waarin door het Uwv gemotiveerd op de aanvullende beroepsgronden is ingegaan. Eiser heeft die rapporten echter niet met nieuwe (medische) informatie betwist en heeft ook overigens niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. De beroepsgronden treffen geen doel. Tegen de arbeidsdeskundige component van het bestreden besluit zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht en op goede gronden de laattijdige aanvraag van eiser om toekenning van een Wajong-uitkering heeft afgewezen. Het beroep is derhalve ongegrond.
Schadevergoeding
6.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
Naar vaste jurisprudentie is het uitgangspunt dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
6.3.
De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 mei 2022 tot het bestreden besluit van 29 november 2022 zes maanden en 26 dagen geduurd. De behandeling van het beroep heeft vanaf 3 januari 2023, de datum van de ontvangst van het beroepschrift, tot deze uitspraak 16 maanden en 12 dagen geduurd.
6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaar- en beroepsprocedure samen ruim 23 maanden hebben geduurd, maar minder dan twee jaar. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake, zodat voor een schadevergoeding ter zake hiervan geen plaats is. Het verzoek om schadevergoeding zal om die reden worden afgewezen.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft volgens vaste jurisprudentie aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1538). Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
7.2.
Tot slot dient het Uwv aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het daarmee niet eens is. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.