ECLI:NL:RBDHA:2024:7034

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
NL24.19455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. Y. ten Cate, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht aan Duitsland, die op 7 mei 2024 zou plaatsvinden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, had op 2 mei 2024 de overdracht aangekondigd. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om de feitelijke overdracht te verbieden totdat er op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De rechter constateerde dat de Duitse autoriteiten op 7 november 2023 akkoord waren gegaan met de terugname, en dat de overdrachtstermijn op 6 mei 2024 verstrijkt. Dit impliceert dat Nederland vanaf 7 mei 2024 verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had, omdat de kennisgeving van de overdracht op 7 mei 2024 berustte op een verschrijving. De rechter concludeerde dat verzoeker aanleiding had om een voorlopige voorziening te vragen, en veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 875.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19455

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker op 2 mei 2024 kenbaar gemaakt dat hij op 7 mei 2024 om 11:00 uur zal worden overgedragen aan Duitsland.
Verzoeker heeft op 3 mei 2024 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke overdracht aan Duitsland te verbieden tot op voornoemd bezwaar is beslist.
Op 3 mei 2024 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Vervolgens heeft verzoeker op het standpunt van verweerder gereageerd, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek op 6 mei 2024 heeft gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft tegen de feitelijke overdracht aangevoerd dat de Duitse autoriteiten op 7 november 2023 akkoord zijn gegaan met de terugname en de overdrachtstermijn daarom verstrijkt op 6 mei 2024. Dit betekent dat Nederland vanaf 7 mei 2024 verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Dit is slechts anders indien er zich een situatie voordoet als omschreven in het arrest van het EHRM in de zaak Bahaddar van 19 februari 1998. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:837).
5. In de kennisgeving van verweerder aan de gemachtigde van verzoeker van 2 mei 2024 is vermeld dat verzoeker op 7 november 2024 zal worden overgedragen. Uit het verweerschrift volgt echter dat er sprake is van een verschrijving en dat verzoeker op 6 mei 2024 zal worden overgedragen. Nu eiser niet zal worden overgedragen op 7 mei a.s. en de overdrachtstermijn op het moment van de feitelijk geplande overdracht niet zal zijn verstreken, heeft het bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat pas na het indienen van dit verzoek om een voorlopige voorziening bekend is geworden dat de kennisgeving van de overdracht op 7 mei a.s. op een verschrijving berust. Er bestond voor verzoeker dan ook aanleiding een voorlopige voorziening te vragen. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 875 (uitgaande van een punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 875, en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten van € 875 (achthonderdvijfenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.C. Jacobs, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.