In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 18 april 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 1 mei 2024, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord. De eiser stelde dat de op de zaak betrekking hebbende stukken te laat waren ingediend, wat volgens hem de maatregel onrechtmatig maakte. De rechtbank oordeelde echter dat de stukken tijdig waren geüpload en dat de eiser voldoende gelegenheid had gehad om hierop te reageren.
Daarnaast voerde de eiser aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestond, omdat hij geen identiteitsdocumenten had en de Algerijnse autoriteiten niet van zijn bestaan afwisten. De rechtbank verwierp ook deze beroepsgrond, verwijzend naar eerdere uitspraken waarin was vastgesteld dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, gezien de positieve ontwikkelingen rondom de afgifte van laissez-passers. De rechtbank concludeerde dat er geen onregelmatigheden waren vastgesteld bij de toepassing van de maatregel van bewaring en verklaarde het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld.