ECLI:NL:RBDHA:2024:6923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
NL22.26523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Pakistaanse nationaliteit afgewezen, iMMO-rapport onvoldoende betrokken bij besluitvorming

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Pakistaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 16 september 2021 een aanvraag ingediend, die op 6 december 2022 werd afgewezen als ongegrond. Eiser heeft zijn asielaanvraag onderbouwd met een iMMO-rapport, dat volgens hem onvoldoende is betrokken bij de besluitvorming. De rechtbank heeft op 1 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder en een tolk. Eiser stelt dat hij vanaf zijn zevende is opgevoed in een madrassa waar Jihad-strijders werden opgeleid en dat hij ernstig is mishandeld omdat hij weigerde deel te nemen aan de trainingen. De rechtbank oordeelt dat verweerder het iMMO-rapport onvoldoende zorgvuldig heeft betrokken bij de besluitvorming en dat er een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten en de kosten van het iMMO-rapport worden ook vergoed.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.26523
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding en procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
2. Eiser is van Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1996. Hij heeft op 16 september 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 6 december 2022 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep in gesteld.
3. Op 29 maart 2023 heeft eiser de rechtbank verzocht zijn beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van het onderzoek door het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO). Op 8 juni 2023 heeft eiser het forensisch medisch onderzoeksrapport van het iMMO (het iMMO-rapport) overgelegd.
4. Op 3 juli 2023 heeft verweerder eiser schriftelijk aanvullende vragen gesteld over de relatie van eiser met zijn Nederlandse vriendin, [vriendin] . Op 24 augustus 2023 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen, waarin verweerder concludeert dat tussen eiser en [vriendin] geen beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep mede betrekking op dit aanvullende besluit. Verweerder heeft verder op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A.R. Faquiri als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Het asielrelaas
6. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser stelt dat hij vanaf zijn zevende is opgevoed op een madrassa waar Jihad-strijders werden opgeleid om te vechten in Afghanistan. Eiser wilde niet vechten in Afghanistan en weigerde mee te doen aan de trainingen. Om deze reden werd eiser ernstig mishandeld en gezien als ongelovige. Na meerdere vluchtpogingen is het eiser gelukt om te ontsnappen en is hij uit Pakistan naar Nederland gevlucht.

Het bestreden besluit

7. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
8. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
9. Problemen met de groepering Aljaish Mahammadi.
Verweerder vindt eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Eisers verklaringen over zijn problemen met de groepering Aljaish Mahammadi vindt verweerder ongeloofwaardig. Verweerder ziet geen reden om eiser aan te merken als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en vindt het niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder wijst de asielaanvraag daarom af als ongegrond.1 Ook krijgt eiser geen verblijfsvergunning op reguliere gronden. Verweerder vindt dat er tussen eiser en [vriendin] geen beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat en de belangenafweging valt in het nadeel van eiser uit. Ook verleent verweerder eiser geen uitstel van vertrek.
Standpunt eiser
8. Eiser is het hier niet mee eens. Eiser voert – kort samengevat – aan dat hij wel geloofwaardig heeft verklaard over zijn verblijf in de madrassa, zijn weigering om deel te nemen aan de Jihad, zijn vluchtpogingen en de bezoeken aan zijn moeder. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet aan de hand van externe geloofwaardigheidsindicatoren heeft gemotiveerd waarom eisers verklaringen over de handelwijze van Aljaish Mahammadi niet geloofwaardig zijn. Verder vindt eiser dat verweerder hem een forensisch medisch onderzoek (FMO) moest aanbieden mede gelet op zijn vele littekens.2 De littekens staan niet beschreven in het Medifirst advies, waardoor dit onvolledig is en er nog meer aanleiding bestaat voor het opstellen van een FMO. In beroep heeft eiser verder ter onderbouwing van zijn asielaanvraag een iMMO-rapport overgelegd. Daarnaast vindt eiser dat hij op reguliere gronden een verblijfsvergunning moet krijgen. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat er tussen hem en [vriendin] geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat.

het iMMO-rapport

9. De rechtbank oordeelt dat verweerder het iMMO-rapport onvoldoende zorgvuldig bij de besluitvorming heeft betrokken en onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door het iMMO geconstateerde beperkingen niet van invloed zijn op de beoordeling van het asielrelaas. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt en bespreekt daarbij
1. op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw
2 Hierbij doet eiser een beroep op het arrest X tegen Ierland van 29 juni 2023 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2023:523.
wat eiser heeft aangevoerd.
10. Het iMMO-rapport bestaat uit twee onderdelen, onderdeel A en onderdeel B:
- Onderdeel A ziet op de vraag of de medische (lichamelijke en/of psychische) problematiek kan zijn voortgekomen uit het gestelde geweldsrelaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag. Deze beoordeling heeft het iMMO niet gemaakt. Eiser heeft röntgenfoto’s overlegd die niet van hem kunnen zijn. Het iMMO kan vanwege deze aanwijzingen voor falsificatie eisers medische problematiek niet beoordelen conform het Istanbul Protocol.
- Onderdeel B ziet op de vraag of bij eiser ten tijde van de eerdere asielgehoren sprake was van medische problematiek die interfereert met het vermogen van eiser om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag. Het iMMO concludeert dat uit medische en juridische gegevens naar voren komt dat de geconstateerde psychische problematiek ten tijde van de gehoren beperkingen heeft gegeven die waarschijnlijk geïnterfereerd hebben met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Hierbij wijst het iMMO erop dat eiser PTSS klachten heeft. In de leeswijzer bij het iMMO-rapport staat toegelicht dat de gradatie ‘waarschijnlijk’ betekent dat de psychische problemen vermoedelijk interfereren, maar dat dit niet zeker is.
11. Verweerder stelt dat het iMMO-rapport niet als medisch steunbewijs kan dienen, omdat door falsificatie van de röntgenfoto's de betrouwbaarheid van het klinische bewijs niet te beoordelen is. Daarom vorm het iMMO-rapport geen sterke aanwijzing dat de gestelde onmenselijke behandeling in Pakistan het letsel van eiser heeft veroorzaakt. Verweerder wijst op het arrest R.C. tegen Zweden.3 Verder vindt verweerder dat gelet op de aard en omvang van de tegenstrijdige en vage verklaringen dit wel mag worden tegengeworpen. Dat eisers psychische problemen waarschijnlijk interfereerden met zijn vermogen om coherent en consistent te verklaren maakt dit niet anders. Verweerder stelt dat hij mocht verwachten dat eiser op hoofdlijnen aannemelijke verklaringen kan afleggen. De kwalificatie 'waarschijnlijk' van het iMMO doet in visie van verweerder niet af aan de conclusie van Medifirst.
12. De rechtbank oordeelt dat verweerder – anders dan eiser aanvoert – wel mocht tegenwerpen dat het iMMO geen beoordeling conform het Istanbul Protocol kon maken, omdat eiser röntgenfoto’s heeft overlegd die niet van hemzelf zijn. Verweerder hoefde daarom onderdeel A van het iMMO-rapport niet als medisch steunbewijs voor de gestelde onmenselijke behandeling in Pakistan te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder onderdeel B van het iMMO-rapport niet op de door de rechtspraak voorgeschreven wijze bij de beoordeling heeft betrokken. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat verweerder aan eiser niet langer het onderdelenvereiste mag tegenwerpen, omdat dit een juridische eis is waaraan vanuit medisch wetenschappelijk oogpunt niet kan worden voldaan.4 Dit betekent dat verweerder niet – zoals hij nu heeft gedaan – zonder meer van eiser mocht verwachten dat hij op wat verweerder als de hoofdlijnen van zijn relaas ziet beter kon verklaren dan over andere onderdelen van het asielrelaas. Uit de hiervoor benoemde rechtspraak van de Afdeling volgt verder dat als verweerder – zoals in deze zaak
3 Arrest van Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 maart 2010 (nr. 41827/07).
– de conclusie van het iMMO-rapport niet bestrijdt, hij daar niet aan voorbij kan gaan zonder zelf een medisch deskundige te raadplegen. Als verweerder geen medisch deskundige inschakelt, maar het asielrelaas toch ongeloofwaardig acht, kan verweerder niet volstaan met het vasthouden aan de eerdere geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder moet dan nader motiveren waarom hij het asielrelaas nog altijd ongeloofwaardig acht, ook in het licht van het iMMO-rapport. Uit de reactie van verweerder op het iMMO-rapport blijkt niet dat verweerder een medisch deskundige heeft ingeschakeld of dat hij een nadere beoordeling van het asielrelaas in het licht van het iMMO-rapport heeft gemaakt.
Verweerder heeft zich enkel op het standpunt gesteld dat hij van eiser op hoofdlijnen consistente verklaringen mocht verwachten. Dit is gelet op het in deze rechtsoverweging omschreven toetsingskader onvoldoende om het iMMO-rapport ter zijde te schuiven.
14. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat het iMMO-rapport niet af doet aan de conclusie van Medifirst. In het Medifirst rapport staat dat er geen beperkingen zijn om eiser te horen. Uit het iMMO-rapport blijkt duidelijk dat ten tijde van de gehoren eiser verschillende medische klachten had, waarvan het waarschijnlijk is dat deze hebben geïnterfereerd met zijn vermogen om consistent en coherent te verklaren. De rechtbank oordeelt dat verweerder door slechts te verwijzen naar de kwalificatie ‘waarschijnlijk’ onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het iMMO-rapport geen afbreuk doet aan het advies van Medifirst.
15. De rechtbank oordeelt dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, sprake is van een motiverings- en een zorgvuldigheidsgebrek.
16. Doordat verweerder het iMMO-rapport onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken, kan de rechtbank geen oordeel geven over de beroepsgronden die zien op de in het bestreden besluit tegengeworpen tegenstrijdigheden en ongerijmdheden. De vraag of verweerder deze tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in het asielrelaas mag tegenwerpen is immers afhankelijk van de gevolgen die verweerder zal verbinden aan de conclusies in het iMMO-rapport. Ook kan de rechtbank daarom niet beoordelen of verweerder eiser een forensisch medisch onderzoek moest aanbieden of dat hij hier conform het beleid van af mocht zien omdat eisers verklaringen dusdanig ongeloofwaardig zijn dat een FMO niet relevant kan zijn. In deze uitspraak laat de rechtbank zich hier dus verder niet over uit.

Artikel 8 van het EVRM

17. Eiser vindt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij en [vriendin] geen familie of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hebben. Dat zij niet samenwonen is gelet op het beleid onvoldoende. Eiser wijst er hierbij op dat zij al drie jaar een relatie hebben en van plan zijn om te trouwen. Ook heeft verweerder onvoldoende feitenonderzoek verricht door eiser niet te horen over zijn relatie. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de belangenafweging in zijn nadeel heeft laten uitvallen. Eisers partner voldoet nog niet aan het middelenvereiste, maar zal hier nadat zij haar studie dit jaar afrondt en fulltime gaat werken wel aan voldoen. Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt kan eiser zelf mogelijk ook gaan werken, waardoor verweerder er niet op voorhand vanuit mag gaan dat eiser afhankelijk zal zijn van de openbare kas. Verder is er wel een objectieve belemmering om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen. Eiser wijst erop dat de afwijzing van zijn asielaanvraag nog niet in rechte vaststaat. Ook kan verweerder niet zomaar van de hier in Nederland gewortelde partner eisen dat zij zich in Pakistan vestigt en had eiser of de partner hierover moeten horen.
18. De rechtbank oordeelt dat verweerder tussen eiser en [vriendin] geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hoefde aan te nemen. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat gelet op de invulling die eiser en [vriendin] aan hun relatie geven geen sprake is van een met een huwelijk op één lijn te stellen relatie. Eiser en [vriendin] wonen immers niet samen, [vriendin] behoort nog tot het gezin van haar ouders en eiser en [vriendin] zien elkaar een paar keer per week. Anders dan eiser aanvoert heeft verweerder voldoende onderzoek verricht naar de relatie van eiser en [vriendin] en hoefde verweerder in het kader van de ambtshalve toets eiser en [vriendin] niet aanvullend te horen over hun relatie. Verweerder heeft schriftelijk zowel aan eiser en [vriendin] vragen gesteld over hun relatie. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de feitelijke situatie voldoende uitgevraagd. Daarnaast heeft eiser ook niet concreet gemaakt wat hij tijdens een hoorzitting aanvullend naar voren had willen brengen dat verweerder nu ten onrechte in de besluitvorming niet heeft meegewogen.
19. De rechtbank kan op dit moment nog geen oordeel geven over de vraag of verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Onderdeel van de belangenafweging is dat er geen er geen objectieve belemmering bestaat om het gestelde gezinsleven op afstand vanuit Pakistan voort te zetten of dat [vriendin] zich bij eiser in Pakistan voegt, omdat de asielaanvraag van eiser is afgewezen. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt echter dat verweerder in het licht van de conclusies van het iMMO-rapport een nadere beoordeling moet maken van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit werkt dan mogelijk ook door in de belangenafweging die verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM moet maken. In het nieuwe besluit op eisers asielaanvraag zal verweerder ook dit dus opnieuw moeten beoordelen.

Conclusie en gevolgen

20. Verweerder heeft de asielaanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook draagt de rechtbank verweerder niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. Het is immers mogelijk dat verweerder een medisch deskundige moet inschakelen en de rechtbank kan niet voorzien hoeveel tijd daar precies voor nodig is.
21. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor twaalf weken.
22. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
23. Over de kosten voor het iMMO-rapport overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak komen de kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en
ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing.5
24. Omdat verweerder het relaas van eiser ongeloofwaardig had bevonden, heeft eiser de door hem ingeroepen deskundige gevraagd te onderzoeken of het aannemelijk is dat eisers littekens en/of fysieke klachten en/of psychische klachten zijn voortgekomen uit het door hem gestelde relaas. De rechtbank is van oordeel dat hiermee is voldaan het criterium dat eiser ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor eiser gunstige beoordeling van de vraag of eisers asielrelaas geloofwaardig geacht moet worden.
25. Naast de vraag of het inschakelen van een deskundige redelijk was moet de rechtbank ook beoordelen of de kosten redelijk zijn. De rechtbank oordeelt dat ook dit het geval is. Uit de factuur volgt dat het gaat om een bedrag van € 5.460,-. De rechtbank overweegt dat het bedrag van de kosten van een deskundige als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. De rechtbank stelt vast dat voor het opstellen van een iMMO-rapport in strafzaken geen speciaal tarief is bepaald. Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken geldt dan een uurtarief van € 154,50 per uur. Gelet op de overgelegde factuur zou met het opstellen van een IMMO-rapport € 5.460,- : € 154,50) ongeveer 35 uur gemoeid zijn. Gelet op de werkzaamheden die gepaard zijn met het opstellen van een IMMO-rapport, zoals dat blijkt uit de in het iMMO-rapport omschreven werkwijze, komt de door eiser overgelegde factuur de rechtbank niet onredelijk voor.
26. Omdat het laten opmaken van het IMMO-rapport redelijk was, de kosten van het iMMO-rapport redelijk zijn en het IMMO-rapport aanleiding heeft gegeven tot gegrondverklaring van het beroep, zal de rechtbank de kosten van dit medisch onderzoek aanmerken als proceskosten in de zin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van de kosten van het in de procedure ingebrachte IMMO- rapport tot een bedrag van € 5.460,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 december 2022;
  • draagt de staatssecretaris op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder € 5.460,- voor het uitbrengen van een iMMO-rapport aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 januari 2024

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.