ECLI:NL:RBDHA:2024:6850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/09/634932 / HA RK 22-350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster en haar dochter op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster en haar minderjarige dochter. Verzoekster, die in Egypte woont, heeft gesteld dat zij en haar dochter recht hebben op de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoekster haar Nederlanderschap op 1 augustus 2021 heeft verloren, omdat zij meer dan tien jaar met een dubbele nationaliteit buiten de Europese Unie heeft gewoond, zoals bepaald in artikel 15 lid 1 onder c (oud) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen stuitingsgrond was voor deze termijn, aangezien verzoekster na 2004 geen reisdocumenten of verklaringen omtrent het bezit van het Nederlanderschap heeft ontvangen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoekster niet tijdig de benodigde documenten heeft aangeleverd aan de Nederlandse ambassade in Caïro, wat haar paspoortaanvraag in 2018 heeft bemoeilijkt. Ondanks de persoonlijke omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet voldoende zijn om de verliestermijn van tien jaar te stuiten. De rechtbank heeft ook het verzoek van verzoekster om de nieuwe termijn van dertien jaar toe te passen op haar situatie afgewezen, omdat de wet limitatief opsomt hoe het Nederlanderschap kan worden verkregen, behouden en verloren.

Aangezien verzoekster haar Nederlanderschap heeft verloren, heeft haar dochter, die bij geboorte recht had op de Nederlandse nationaliteit, deze ook verloren op het moment dat verzoekster haar nationaliteit verloor. De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van zowel verzoekster als haar dochter afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 22-350
Zaaknummer: C/09/634932
Datum beschikking: 28 maart 2024

Beschikking op het op 7 september 2022 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoekster] ,

verzoekster,
voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedag 1] 2021 te [geboorteplaats] , Egypte, ( [minderjarige] )
wonende te [woonplaats] , Egypte,
advocaat: mr. E. El-Sharkawi te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. C.J. Cappon.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • de brief van de IND van 14 december 2022, met bijlage;
  • de brief van verzoekster van 31 januari 2023, met bijlagen;
  • de brief van de IND van 3 mei 2023;
  • de brief van verzoekster van 17 juni 2023;
  • de brief van de officier van justitie van 22 januari 2024;
  • het bericht van verzoekster van 12 februari 2024, met bijlagen.
Op 12 februari 2024 is de zaak op de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekster en mr. C.J. Cappon namens de IND.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster en van haar dochter [minderjarige] .
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.
Feiten
- Uit de Egyptische gelegaliseerde huwelijksakte met document nummer [documentnummer]
blijkt dat op [huwelijksdag] 1980 te Egypte [de vader] (de vader) en [de moeder] (de moeder)
met elkaar zijn gehuwd.
- Uit de gelegaliseerde Egyptische geboorteakte van verzoekster blijkt dat zij op
[geboortedag 2] 1986 te [geboortedag 3] , Egypte, is geboren als kind van de vader en de moeder. Op deze akte is vermeld dat verzoekster de Egyptische nationaliteit heeft.
- Verzoekster is uit het huwelijk tussen haar vader en haar moeder geboren. Dat
huwelijk is nadien ontbonden.
- Bij Koninklijk Besluit van 22 februari 1990 heeft de vader de Nederlandse
nationaliteit verkregen. Verzoekster heeft toen op basis van meenaturalisatie de Nederlandse nationaliteit gekregen.
- Op 3 augustus 2004 werd voor het laatst een Nederlands paspoort aan verzoekster
verstrekt. Dit paspoort was geldig tot 3 augustus 2009.
- Uit de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat de registratie van verzoekster met
ingang van 1 augustus 2011 is opgeschort met als reden “emigratie”. In de “Registratie Niet Ingezeten” staat als land in het buitenland Egypte geregistreerd.
- Uit de overgelegde Egyptische geboorteakte, voorzien van apostille, volgt dat op
[geboortedag 1] 2021 te Cairo, Egypte, [minderjarige] is geboren. Als moeder op de geboorteakte staat verzoekster vermeld. Bij de nationaliteit van [minderjarige] staat de Egyptische nationaliteit vermeld.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoekster en haar dochter in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoekster stelt dat dit het geval is en voert daartoe, verkort weergegeven, het volgende aan. Op 5 juli 2018 heeft verzoekster een Nederlands paspoort aangevraagd bij de ambassade te Caïro, Egypte, en de leges voor deze aanvraag voldaan. De ambassade heeft verzoekster geen paspoort verstrekt maar bij e-mail van 16 juli 2018 allerlei aanvullende stukken opgevraagd. Verzoekster heeft deze stukken wegens een samenloop van omstandigheden niet kunnen aanleveren. Zij voert aan dat zij op 14 juli 2018 een auto-ongeluk heeft gehad waarbij zij ernstige letselschade heeft opgelopen en gedurende zeven tot acht maanden heeft moeten revalideren. In het jaar erna heeft zij een miskraam gehad en haar eerste kind verloren. Vervolgens brak in 2020 corona uit en kon zij om die reden niet naar Nederland reizen. Op 13 december 2021 heeft verzoekster opnieuw een aanvraag ingediend. Zij heeft geen reisdocument gekregen omdat zij volgens de ambassade op
1 augustus 2021 het Nederlanderschap had verloren. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij stelt dat de Nederlandse ambassade haar al in 2018 een Nederlands paspoort had moeten verstrekken en dat de ambassade onrechtmatig heeft gehandeld door haar om aanvullende stukken te vragen, terwijl de Nederlandse overheid beschikt over alle informatie over verzoekster en haar ouders. Volgens verzoekster is de verliestermijn van tien jaar op grond van al deze omstandigheden door de aanvraag in 2018 gestuit.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekster sinds 1 augustus 2011 hoofdverblijf heeft gehad in Egypte met meervoudige nationaliteit, te weten de Nederlandse en de Egyptische nationaliteit. Zij is haar Nederlanderschap van rechtswege op 1 augustus 2021 verloren op grond van artikel 15 lid 1 onder c (oud) RWN, omdat zij langer dan tien jaren met meervoudige nationaliteit hoofverblijf buiten de Europese Unie heeft gehad. [minderjarige] deelde als haar minderjarige kind in het verlies van het Nederlanderschap. Er is volgens de IND niet gebleken dat zij de verliestermijn op enig moment heeft gestuit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de stukken, de verklaringen van partijen en ambtshalve opgevraagde informatie uit de BRP van de vader is gebleken dat er in het verleden sprake is geweest van meerdere huwelijken en echtscheidingen tussen de vader en de moeder van verzoekster, maar ook dat de vader nog gehuwd is geweest met een Amerikaanse vrouw. Hoewel dit niet kan worden afgeleid uit de BRP van de vader, staat op grond van de door verzoekster overgelegde huwelijksakte en echtscheidingsakte vast dat verzoekster is geboren tijdens het huwelijk (een van de huwelijken) tussen haar ouders. Eveneens staat vast dat verzoekster vanaf haar geboorte de Egyptische nationaliteit heeft en dat zij via haar vader als minderjarige het Nederlanderschap heeft gekregen op grond van artikel 11 lid 1 (oud) RWN.
Vanaf het moment dat verzoekster tijdens haar meerderjarigheid weer in Egypte is gaan wonen, is de termijn van artikel 15 lid 1 onder c (oud) RWN voor haar aangevangen. In dit artikel is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:(…)c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten (…).”.
Volgens het vierde lid van dit artikel geldt als stuitingsgrond:
De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Voor verzoekster betekent dit concreet dat de rechtsgrond van het verlies van het Nederlanderschap van rechtswege is ingetreden per 1 augustus 2021, tenzij sprake is van een stuitingsgrond zoals bedoeld in artikel 15 lid 4 (oud) RWN.
In artikel 61 lid 1 Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (Stb. 2002/231) wordt een opsomming gegeven van documenten die kunnen dienen als een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap in de zin van voornoemd artikel 15 lid 4 RWN. Dit betreft een limitatieve opsomming. Dit limitatieve karakter strookt met het door de wetgever bij de inrichting van het nationaliteitsrecht benadrukte belang van rechtszekerheid. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen de Hoge Raad hierover in zijn uitspraak van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:761, heeft overwogen.
De rechtbank stelt vast dat aan verzoekster na 3 augustus 2004 geen reisdocument in de zin van de Paspoortwet is verstrekt. Evenmin is gebleken dat aan verzoekster “een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap” zoals hiervoor bedoeld is verstrekt. Van een stuitingsgrond zoals bedoeld in artikel 15 lid 4 (oud) RWN is dan ook niet gebleken.
De verliestermijn van tien jaar is niet gestuit door de enkele paspoortaanvraag van 5 juli 2018 en de betaling van leges door verzoekster. De ambassade heeft op 16 juli 2018 op de paspoortaanvraag van verzoekster gereageerd en laten weten dat de aanvraag niet volledig was. Daarbij heeft de ambassade erop gewezen dat op basis van de BRP niet blijkt op welke wijze de familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekster en haar vader tot stand zijn gekomen. In dat kader is door de ambassade verzocht om toezending binnen acht weken van het volgende:
• “indien uw ouders gehuwd waren ten tijde van uw geboorte: gelegaliseerde huwelijksakte waarop de volledige namen van uw ouders staan
• gelegaliseerd afschrift van de familieregistratie in de Egyptische registers van uw vader met vermelding van zijn huwelijken en echtscheidingen vermeld in de kantlijn van het document
• indien u bent erkend door uw vader: een akte waaruit dit blijkt
• eventuele andere documenten waaruit blijkt op welke wijze u de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.”.
Verzoekster heeft de opgevraagde stukken niet aan de ambassade toegestuurd en haar paspoortaanvraag is om die reden niet in behandeling genomen.
De rechtbank verwerpt de stelling van verzoekster dat de ambassade onrechtmatig zou hebben gehandeld door in 2018 nadere documenten bij verzoekster op te vragen over de totstandkoming van de familierechtelijke betrekkingen tussen verzoekster en haar vader. Uit de stukken blijkt dat de vader van verzoekster in het verleden meerdere malen is gehuwd en gescheiden en dat deze gegevens niet allemaal in de Basisregistratie Personen in Nederland staan geregistreerd. Verzoekster was zelf tot aan het standpunt van de IND in deze procedure nog in de veronderstelling dat zij door een erkenning in familierechtelijke betrekking tot haar vader is komen te staan. Verzoekster heeft pas in deze procedure een huwelijksakte van haar ouders overgelegd dat ziet op hun huwelijk gesloten in 1980. Dit huwelijk was (en is) in de BRP niet bekend. Op basis hiervan is vastgesteld dat verzoekster tijdens het huwelijk tussen haar ouders is geboren. Dat de ambassade aan verzoekster nadere stukken heeft verzocht ter onderbouwing van haar familierechtelijke betrekking met haar vader is in het licht van het voorgaande daarom niet onbegrijpelijk.
Verzoekster heeft daarnaast nog een beroep gedaan op persoonlijke omstandigheden op basis waarvan zij niet in staat was tijdig de benodigde documenten aan te leveren. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het feit dat verzoekster een moeilijke periode heeft gehad, is niet gebleken dat zij na haar paspoortaanvraag in 2018 drie jaar lang niet in staat zou zijn geweest om de verzochte stukken aan te leveren bij de ambassade. Het lag op de weg van verzoekster om inzicht te verschaffen in de tot stand gekomen familierechtelijke betrekkingen met haar vader. Verzoekster heeft in deze RWN procedure wel alsnog een gelegaliseerde huwelijksakte van haar ouders overgelegd. Dit had zij in een eerder stadium bij de ambassade ook kunnen doen. Dat door de periode van de lockdown vanwege Covid19 omstandigheden de termijn van tien jaar dient te worden opgeschort, volgt de rechtbank evenmin. Verzoekster heeft vanaf 2018 voldoende gelegenheid gekregen om de verzochte stukken aan te leveren. Niet is gebleken dat de periode van de lockdown hieraan in de weg heeft gestaan.
Verzoekster heeft nog verzocht om de nieuwe termijn in de RWN voor verlies van het Nederlanderschap van dertien jaar op haar casus toe te passen. Zij acht de termijn van tien jaar gelet op de door haar omschreven omstandigheden niet redelijk en billijk. De rechtbank volgt verzoekster hierin niet. In de RWN staat limitatief opgesomd op welke wijze het Nederlanderschap kan worden verkregen, behouden en verloren. De (later) ingevoerde bepaling van artikel 15 lid 1 onder c RWN kent geen terugwerkende kracht. Ook de wetsgeschiedenis biedt hiervoor geen aanknoping. Er is ook geen jurisprudentie die tot een ander oordeel kan leiden.
De rechtbank ziet dan ook niet in dat de door verzoekster vermelde omstandigheden maken dat de verliestermijn van tien jaar zou zijn gestuit.
Nu verzoekster geen document heeft overgelegd waaraan op grond van artikel 15 lid 4 RWN stuitende werking toekomt, is voor haar de verliestermijn op 1 augustus 2021 voltooid. Dat betekent dat verzoekster niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Het verzoek om vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit zal dan ook worden afgewezen.
Nederlanderschap van [minderjarige]
Op het moment van geboorte van [minderjarige] op [geboortedag 1] 2021 bezat verzoekster nog de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] ontleende de Nederlandse nationaliteit aan haar moeder op grond van artikel 3 lid 1 RWN. Op grond van artikel 16 lid 1 onder d RWN heeft [minderjarige] van rechtswege het Nederlanderschap verloren op het moment dat verzoekster het Nederlanderschap verloor. Het verzoek om vast te stellen dat [minderjarige] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit zal daarom eveneens worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Emmens, A.M. Brakel en A.M. van der Vliet, rechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2024.