ECLI:NL:RBDHA:2024:6839
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
Op 6 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Syrische eiser die in beroep ging tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien de eiser niet had aangetoond dat er tekortkomingen waren in het asiel- en opvangsysteem in Oostenrijk die een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrachten. De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat de staatssecretaris niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de situatie in Oostenrijk. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg.