ECLI:NL:RBDHA:2024:6839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
NL24.6275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

Op 6 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Syrische eiser die in beroep ging tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, aangezien de eiser niet had aangetoond dat er tekortkomingen waren in het asiel- en opvangsysteem in Oostenrijk die een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest met zich meebrachten. De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat de staatssecretaris niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de situatie in Oostenrijk. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6275

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. A. Szirmai),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 16 februari 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.6276. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 13 november 2023 bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 15 november 2023 op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is niet bespreken.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser stelt dat zonder nader onderzoek ten aanzien van Oostenrijk niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit verband merkt eiser op dat uit het AIDA-rapport volgt dat er niet sprake is van een enkele pushback maar van meerdere pushbacks en dat deze tekortkomingen vallen onder het bereik van artikel 3 van het EVRM [2] of artikel 4 van het Handvest. [3] Nu de staatssecretaris geen nader onderzoek heeft gedaan naar deze situatie is de beschikking onzorgvuldig tot stand gekomen dan wel onvoldoende gemotiveerd. Voorts is eiser van mening dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat hij gevaar voor (indirect) refoulement heeft te vrezen, dan wel dat het beroep tegen de genoemde beschikking een redelijke kans van slagen heeft.
6.1.
De rechtbank overweegt dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, de staatssecretaris er in het algemeen van mag uitgaan dat Oostenrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Oostenrijk dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Luxemburg een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU-Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [4]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Uit de door eiser aangehaalde passages uit het AIDA-rapport volgt niet dat pushbacks in Oostenrijk al geruime tijd en op grote schaal plaatsvinden; daardoor kan niet gezegd kan worden dat de gestelde tekortkomingen onder het bereik van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest vallen. Eiser heeft ook anderzijds niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn specifieke geval te maken zal krijgen met pushback en de rechtbank is daarom van oordeel, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2023, [5] dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat eiser een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling door te worden verwijderd van het grondgebied van een andere lidstaat zonder behandeling van zijn asielverzoek. De staatssecretaris hoefde dit niet nader te onderzoeken of motiveren.
6.3.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit een recent arrest van het Hof van Justitie volgt dat toetsing of indirect refoulement aannemelijk is, niet aan de orde is bij de beoordeling van een overdrachtsbesluit als ten aanzien van de aangezochte lidstaat mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [6] Uit r.o. 6 volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Oostenrijk terecht uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en de vraag of indirect refoulement aannemelijk is, ligt dan ook niet voor ter beoordeling. Een eventueel verschil in toelatings- en beschermingsbeleid kan daarbij volgens het Hof van Justitie niet worden aangemerkt als een systeemfout, nog daargelaten dat eiser in deze procedure ook geen informatie heeft ingebracht waaruit valt af te leiden dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Oostenrijk en Nederland.
Vingerafdrukken
7. Eiser beaamt dat niet in geschil is dat hij in Oostenrijk vingerafdrukken heeft afgestaan. Eiser heeft in dat verband enkel opgemerkt dat hij hieraan zijn medewerking heeft verleend doordat door de Oostenrijkse autoriteiten werd aangegeven dat hij pas na afgifte van zijn vingerafdrukken zou worden vrijgelaten en mocht doorreizen. Eiser was er niet mee bekend dat zijn vingerafdrukken die hij in Oostenrijk heeft afgestaan tot gevolg hebben dat hij door de Nederlandse autoriteiten bij de Oostenrijkse autoriteiten wordt geclaimd. Eiser realiseert zich dat deze gang van zaken er niet toe leidt dat de claim komt te vervallen.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele omstandigheid dat eisers vingerafdrukken zijn afgenomen niet leidt tot de conclusie dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Indien eiser meent dat Oostenrijk met deze gang van zaken onrechtmatig heeft gehandeld, is het aan eiser om daarover bij de daartoe bevoegde instanties in Oostenrijk te klagen. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de staatssecretaris mag uitgaan van de informatie uit Eurodac.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.ECLI:EU:C:2019:218.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1997.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, zaken C‑228/21, C‑254/21, C‑297/21, C‑315/21 en C‑328/21, ECLI:EU:C:2023:934, r.o. 140-142.