In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Stap, had beroep aangetekend tegen de maatregel van bewaring die op 19 april 2024 was opgelegd. De staatssecretaris had op 23 april 2024 deze maatregel opgeheven. De rechtbank heeft op 30 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet. De rechtbank heeft zich gericht op de vraag of de staatssecretaris de maatregel van bewaring rechtsgeldig had opgelegd en of eiser recht heeft op schadevergoeding.
De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, aangezien de staatssecretaris niet op de hoogte was van een openstaande gevangenisstraf van eiser op het moment van inbewaringstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel rechtsgeldig was ondertekend en dat de staatssecretaris conform zijn beleid heeft gehandeld. Eiser's argumenten over misbruik van recht en détournement de pouvoir zijn verworpen. De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel beoordeeld en geen gronden gevonden om te oordelen dat deze niet aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voldeed.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.