ECLI:NL:RBDHA:2024:6720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
AWB 23/6944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van onrechtmatig verblijf van een EU-onderdaan in Nederland na detentie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2024, in de zaak AWB 23/6944, is de vraag aan de orde of eiser, een Poolse vreemdeling, rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op basis van het EU-recht, omdat hij binnen vijf jaar na zijn komst naar Nederland gedetineerd is geweest. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft in de periode van zijn verblijf in Nederland geen ononderbroken rechtmatig verblijf kunnen aantonen, omdat hij in 2022 een gevangenisstraf heeft ondergaan. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de detentie van eiser de ononderbroken periode van verblijf heeft doorbroken, waardoor hij geen duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vaststelling van onrechtmatig verblijf geen onevenredige gevolgen voor eiser heeft, gezien zijn gebrek aan een vaste woon- of verblijfplaats en zijn criminele verleden. Eiser kan in Polen weer een leven opbouwen, waar hij bekend is met de taal en cultuur. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser Nederland moet verlaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/6944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , zonder vaste woon- of verblijfplaats, eiser,

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Inleiding

1.1.
Deze uitspraak gaat over de vaststelling door de staatssecretaris dat eiser in Nederland geen rechtmatig verblijf op grond van het recht van de Europese Unie (EU) heeft.
1.2.
De staatssecretaris heeft dat bij besluit van 17 maart 2023 vastgesteld. Eiser heeft bij de staatssecretaris bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 1 juni 2023 heeft de staatssecretaris dat bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar. Met deze uitspraak beslist de rechtbank op het beroep.
1.4.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en van de staatssecretaris deelgenomen.

Beoordeling van het beroep

Achtergrond
2. Eiser heeft de Poolse nationaliteit. Op 28 oktober 2022 heeft hij tegenover de Nederlandse politie verklaard dat hij ongeveer zes jaar eerder naar Nederland is gekomen. Sinds 28 september 2017 staat hij geregistreerd in de basisregistratie personen als nietingezetene. In de periode van september 2017 tot en met augustus 2022 heeft hij voor vele bedrijven in Nederland arbeid in loondienst verricht. In april 2018 is hij voor het eerst met de politie in Nederland in aanraking gekomen. Op 27 februari 2023 heeft de politie de staatssecretaris voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
Wettelijk kader
3. Een vreemdeling met de nationaliteit van een EU-lidstaat mag zonder verblijfsvergunning langer dan drie maanden in Nederland verblijven als hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Die voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Die artikelen zijn vastgesteld ter uitvoering van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de EU van 29 april 2004 (Verblijfsrichtlijn).
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb mag de vreemdeling langer dan drie maanden in Nederland verblijven als hij werknemer of zelfstandige is of kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk in Nederland heeft. Daarnaast mag hij op grond van die bepaling zo lang in Nederland verblijven als hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. Op grond van de bepaling mag hij ook zo lang in Nederland verblijven als hij aan een Nederlandse onderwijsinstelling onderwijs volgt, over een verzekering beschikt die de ziektekosten in Nederland volledig dekt en de zekerheid kan geven dat hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Op grond van artikel 8.16, eerste lid, van het Vb kan de staatssecretaris in specifieke gevallen van redelijke twijfel onderzoeken of aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden wordt voldaan.
Op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb heeft een vreemdeling die de nationaliteit van een EU-lidstaat heeft en gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, een duurzaam verblijfsrecht in Nederland.
Op grond van artikel 8.17, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb vormt een afwezigheid uit Nederland van ten hoogste zes maanden per jaar geen onderbreking voor de berekening van het ononderbroken verblijf.
Op grond van artikel 8.17, derde lid, van het Vb blijft de periode die is doorgebracht gedurende de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, terbeschikkingstelling, jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, buiten beschouwing bij de berekening van het vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf.
Waarom vindt de staatssecretaris dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft?
4. Op basis van het onderzoek van de politie heeft de staatssecretaris geconcludeerd dat eiser niet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb voldoet. Eiser werkt of studeert niet en heeft niet aangetoond dat hij werk zoekt of een reële kans op werk heeft. Evenmin is gebleken dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in zijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Eiser heeft ook niet op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb een duurzaam verblijfsrecht verkregen. Op grond van artikel 8.17, derde lid, van het Vb is het ononderbroken karakter van zijn verblijf namelijk doorbroken doordat hij in 2022 gedetineerd is geweest, aldus de staatssecretaris.
De staatssecretaris heeft verder het belang van eiser bij verblijf in Nederland minder zwaar geacht dan het tegenovergestelde belang van de Nederlandse staat. De staatssecretaris heeft daarbij de duur van het verblijf van eiser in Nederland in aanmerking genomen, alsmede dat eiser in augustus 2022 voor het laatst heeft gewerkt, dat niet is gebleken van een reële kans op werk, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, dat hij geen gezins- of familieleven in Nederland heeft en dat hij in Nederland overlast heeft veroorzaakt. Ten slotte heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat eiser weer een leven in Polen kan opbouwen.
Waarom is eiser het niet eens met de staatssecretaris?
5. Eiser betoogt allereerst dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. In het besluit van 17 maart 2023 is immers vermeld dat hij van september 2017 tot en met augustus 2022 voor vele bedrijven arbeid in loondienst heeft verricht. Als de staatssecretaris stelt dat het niet gaat om een ononderbroken periode van arbeid in loondienst, dan had de staatssecretaris een uitdraai uit Suwinet moeten verstrekken waaruit dat blijkt. De staatssecretaris heeft geen uitdraai verstrekt. Detentie in Nederland kan niet op grond van artikel 8.17, derde lid, van het Vb in de weg hebben gestaan aan het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht. Die bepaling is geen correcte omzetting van de Verblijfsrichtlijn, aangezien de inhoud van de bepaling niet is terug te vinden in de richtlijn. Die bepaling is bovendien niet in lijn met het doel van de richtlijn, aangezien een korte detentie in het buitenland geen invloed heeft op het verblijfsrecht. Een verblijf in het buitenland van niet meer dan zes maanden geldt immers niet als onderbreking van het verblijf in Nederland. Omdat hij een duurzaam verblijfsrecht had verkregen, had de staatssecretaris geen onderzoek mogen doen naar zijn verblijfsrecht, aldus eiser.
Eiser betoogt ook dat de staatssecretaris geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht. Hij voert in dat verband aan dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht of hij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
6.2.
Niet ter discussie staat dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb gelden voor rechtmatig verblijf. Wel ter discussie staat of hij op grond van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb door vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen.
Volgens een uittreksel uit de justitiële documentatie heeft eiser van 26 maart 2022 tot en met 6 april 2022 gevangengezeten wegens winkeldiefstal. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting bevestigd dat eiser daarmee binnen vijf jaar na zijn komst naar Nederland een gevangenisstraf heeft ondergaan. Op grond van artikel 8.17, derde lid, van het Vb is door deze gevangenisstraf geen sprake van vijf jaar ononderbroken verblijf in Nederland. Anders dan eiser betoogt, is deze bepaling niet in strijd met de Verblijfsrichtlijn. Uit de nota van toelichting bij deze bepaling [1] volgt dat deze bepaling dient ter codificatie van het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 16 januari 2014, ECLI:EU:C:2014:13 (C378/12; Onuekwere). Uit dat arrest vloeit voort dat artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat het ononderbroken karakter van het verblijf, zoals vereist voor een duurzaam verblijfsrecht, wordt doorbroken door perioden die in het gastland in de gevangenis worden doorgebracht. Weliswaar betreft dit arrest niet een burger van een EUlidstaat, maar de uit een andere staat afkomstige echtgenoot van zo’n burger. Uit de motivering van het arrest kan echter niet worden afgeleid dat het oordeel van het Hof niet ook op burgers van EU-lidstaten van toepassing zou zijn. Het Hof heeft zijn oordeel gemotiveerd door te overwegen dat de voorwaarde van ononderbroken verblijf een integratieverplichting inhoudt en dat de oplegging van een gevangenisstraf door de nationale rechter aantoont dat de betrokkene de door de samenleving van het gastland in het nationale strafrecht tot uiting gebrachte waarden niet eerbiedigt. Deze redenering geldt ongeacht het land van herkomst van de vreemdeling. Dat afwezigheid uit het gastland van ten hoogste zes maanden per jaar op grond van artikel 16, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn niet als onderbreking van het verblijf geldt, is onderkend in de door het Hof gevolgde conclusie van de advocaat-generaal van 3 oktober 2013, ECLI:EU:C:2013:640. In deze conclusie is in dat verband toegelicht dat tijdelijk vertrek naar het buitenland op zich niet afdoet aan de wil om in de samenleving van het gastland te integreren en daarmee sterke banden aan te knopen, terwijl laakbaar gedrag dat een gevangenisstraf in het gastland rechtvaardigt, blijk geeft van onwil om in de samenleving van het gastland te integreren.
Gelet op het vorenstaande en de hiervoor vermelde gevangenisstraf van eiser, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Deze onderbreking brengt op grond van artikel 8.17, derde lid, van het Vb al mee dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen. Daarom hoeft niet meer te worden ingegaan op het betoog dat eiser door zijn werkverleden een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen en dat de staatssecretaris daarover stukken had moeten verstrekken.
6.3.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet mocht onderzoeken of eiser nog aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf voldoet. Op grond van artikel 8.16, eerste lid, van het Vb mag de staatssecretaris dat in specifieke gevallen van redelijke twijfel doen. Zoals deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [2] , onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het besluit van 8 juli 2014 tot wijziging van het Vb [3] heeft overwogen, toetst de staatssecretaris het verblijfsrecht naar aanleiding van signalen van instanties en kan het daarbij gaan om een gegrond vermoeden van misbruik of om een combinatie van andere, op de persoon toegespitste signalen, zoals overlast en crimineel gedrag. In dit geval heeft de staatssecretaris een onderzoek ingesteld naar aanleiding van signalen van de politie die wijzen op het plegen van diefstal en het veroorzaken van aan zwerven en aan alcohol of drugs gerelateerde overlast door eiser. De staatssecretaris mocht hierin aanleiding voor een onderzoek zien. Het door eiser ook in dit verband aangevoerde argument dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft, is hiervoor al verworpen en daarom onvoldoende voor een ander oordeel.
6.4.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3584, volgt dat de vaststelling van onrechtmatig verblijf een verwijderingsmaatregel in de zin van de Verblijfsrichtlijn is en dat zo’n maatregel altijd een belangenafweging vereist. De staatssecretaris heeft in dit geval een belangenafweging verricht en op grond daarvan in redelijkheid kunnen concluderen dat de vaststelling van het onrechtmatig verblijf geen gevolgen voor eiser heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de vaststelling te dienen doelen. Daarbij is van belang dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en geen familie- of gezinsleven in Nederland. Daarnaast is van belang dat eiser door zijn zwervende bestaan en het plegen van strafbare feiten overlast heeft veroorzaakt in Nederland. Zo volgt uit een overzicht van de politie dat eiser van 2018 tot en met 2023 betrokken is geweest bij vele overlastgevende incidenten. Daarnaast blijkt uit een uittreksel uit de justitiële documentatie dat eiser meermalen is veroordeeld wegens diefstal en belediging van een politiefunctionaris, dat hij is veroordeeld wegens rijden onder invloed van alcohol, het niet voldoen aan een ambtelijk bevel en openbare dronkenschap en dat hij meermalen is beboet wegens wildplassen. Ook tussen het primaire besluit en het besluit op bezwaar heeft eiser winkeldiefstal gepleegd en is hij daarvoor veroordeeld en gedetineerd geweest. Ten slotte is van belang dat eiser in Polen is geboren en getogen en dus bekend is met de taal en cultuur van Polen, zoals zijn gemachtigde ter zitting heeft bevestigd. Daarbij is ook van belang dat de verloofde en familie van eiser in Polen wonen, zoals eiser tegenover de politie heeft verklaard. Gelet hierop, heeft de staatssecretaris in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat eiser in Polen weer een leven kan opbouwen.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zodat hij Nederland moet verlaten.
7.2.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J. de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stb. 2016, 86, blz. 27.
2.Uitspraak van 7 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11311.
3.Stb. 2014, 268, blz. 4.