In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in de zaken NL24.16289, NL24.16290 en NL24.16288, waarbij eisers, een gezin bestaande uit een vader, moeder en hun minderjarige zoon, in beroep zijn gegaan tegen de maatregel van bewaring die hen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is opgelegd. De maatregel is gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en is ingesteld omdat er een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de bewaring, waaronder het feit dat eisers Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen en geen medewerking verlenen aan hun overdracht aan Kroatië, de lidstaat die verantwoordelijk is voor hun asielverzoek.
Eisers hebben de gronden voor de bewaring niet betwist, en de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. De rechtbank heeft de argumenten van eisers over de voortvarendheid van de staatssecretaris verworpen, waarbij is opgemerkt dat de staatssecretaris afhankelijk is van afspraken met luchtvaartmaatschappijen en dat het niet wenselijk is om meerdere gezinnen tegelijk over te dragen. De rechtbank heeft ook ambtshalve geen gronden gevonden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de maatregelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.