In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en had betrekking op de uitzetting van eiser naar Algerije. Eiser, die de Algerijnse nationaliteit heeft, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 april 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft de gronden voor de maatregel niet betwist, en de rechtbank oordeelt dat de zware gronden feitelijk juist zijn. Eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, omdat hij niet over een geldig identiteitsdocument beschikt. De staatssecretaris heeft echter gesteld dat er wel degelijk zicht op uitzetting is en dat er voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt.
De rechtbank concludeert dat er op basis van de verstrekte gegevens inderdaad zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen laissez-passer zal worden afgegeven. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.