ECLI:NL:RBDHA:2024:6603

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
2 mei 2024
Zaaknummer
NL 23.21557 en 23.21559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens verzwegen strafbare feiten en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, geboren in Suriname, had relevante feiten verzwegen bij zijn aanvragen voor een verblijfsvergunning en het verkrijgen van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser eerder strafbare feiten had gepleegd en een ongewenstverklaring had ontvangen, maar deze informatie niet had gedeeld tijdens zijn aanvraagprocedures. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het Nederlanderschap heeft ingetrokken, omdat eiser niet de volledige waarheid had verteld over zijn verleden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangenafweging door de staatssecretaris niet onterecht in het nadeel van eiser was uitgevallen. Eiser had aangevoerd dat zijn gezinsleven en werk in gevaar kwamen door de intrekking, maar de rechtbank vond dat de staatssecretaris alle relevante feiten had meegewogen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid bij aanvragen voor verblijfsrechten en het verkrijgen van het Nederlanderschap.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.21557 (beroep) en NL23.21559 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1974, van Surinaamse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: drs. J.M. Sidler).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn door optie verkregen Nederlanderschap en het verzoek om een voorlopige voorziening dat ertoe strekt uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist.
1.1.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 9 maart 2021 het Nederlanderschap van eiser ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld en ook een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2021 is dit verzoek toegewezen en is het primaire besluit geschorst tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. [1]
1.2.
Met het bestreden besluit van 20 juni 2023 is verweerder bij de intrekking gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2024 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [2] , op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze zaak de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Achtergrond
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
4.1.
Eiser is geboren in Suriname op [geboortedatum] 1974 met de naam [naam 1] . Onder de naam [naam 1] is eiser op 11 juli 2003 door de politierechter in Haarlem veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder a, van de Opiumwet gegeven verbod. Daarnaast is eiser op 17 november 2006 onder de naam [naam 1] door de politierechter in Amsterdam veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf voor het opzettelijk handelen in strijd met het artikel 2, onder b, van de Opiumwet gegeven verbod.
4.2.
Bij besluit van 19 december 2006 is eiser onder de naam [naam 1] ongewenst verklaard op grond van artikel 67 van de Vw [3] . Eiser was uitsluitend bij verweerder bekend in verband met deze ongewenstverklaring, aangezien hij Nederland eerder was binnengekomen met een in het buitenland afgegeven verblijfsdocument. Op 21 december 2006 is [naam 1] Nederland uitgezet. Het bezwaar tegen dit besluit is in 2007 ongegrond verklaard.
4.3.
Op 26 januari 2010 heeft eiser op grond van het Surinaamse recht de achternaam van zijn vader gekregen omdat zijn vader hem toen erkend heeft. Eiser heet sindsdien [eiser] .
4.4.
Op 5 oktober 2010 heeft eiser onder de naam [naam 2] een aanvraag gedaan voor verlening van een mvv [4] voor verblijf bij zijn partner, [naam partner] . Bij deze aanvraag is aangegeven dat eiser niet eerder in Nederland heeft verbleven, niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld en niet eerder Nederland is uitgezet. Deze mvv is verleend op 1 april 2011.
4.5.
Eiser is vervolgens op 7 juni 2011 Nederland ingereisd. Daarna heeft eiser op 27 juni 2011 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij partner, [naam partner] ’. Bij deze aanvraag is aangegeven dat eiser niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Deze verblijfsvergunning is vervolgens op 7 juli 2011 door verweerder verleend en was geldig van 27 juni 2011 tot 27 juni 2012, met een verlenging tot 27 juni 2017.
4.6.
Op 16 juli 2012 heeft eiser onder de naam [naam 2] in de gemeente Amsterdam een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f van de RWN [5] afgelegd. Bij die optieverklaring zit een door hem getekende verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag waarin eiser verklaart dat hij, om zijn verblijfsvergunning te verkrijgen, de gevraagde informatie naar waarheid heeft verstrekt en geen informatie heeft achtergehouden. De burgemeester van de gemeente Amsterdam heeft op 27 juli 2012 de optieverklaring bevestigd. Eiser heeft hiermee het Nederlanderschap verkregen.
4.7.
Op 27 februari 2019 is eiser door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol aangehouden inzake een drugsdelict. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 september 2020 is eiser vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. Bij zijn aanhouding zijn de vingerafdrukken van eiser afgenomen. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser dezelfde persoon is als [naam 1] , geboren op [geboortedatum] 1974, van Surinaamse nationaliteit. Verweerder wist vanaf dit moment dat [naam 1] en [naam 2] dezelfde persoon zijn en dat eiser eerder ongewenst is verklaard.
Besluitvorming
5. In het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken omdat hij bij het verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf en bij de aanvraag om een verblijfsvergunning ‘verblijf bij partner’ relevante feiten en omstandigheden heeft verzwegen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs kon vermoeden dat die van groot belang waren voor de beoordeling van zijn aanvragen. Verweerder stelt dat wanneer bekend zou zijn geweest dat eiser niet naar waarheid had verklaard ten tijde van de verlening van zijn verblijfsvergunning, hij niet zou zijn toegelaten tot Nederland. Bovendien stelt verweerder dat indien de vergunning inmiddels wel verleend zou zijn, deze zou zijn ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens. Zonder een (geldige) verblijfsvergunning zou eiser niet hebben voldaan aan de voorwaarde voor naturalisatie dat hij tenminste één jaar toelating voor onbepaalde tijd in Nederland heeft. Verder wordt door verweerder overwogen dat eiser bij zijn optieverklaring evenmin naar waarheid heeft verklaard. Verweerder stelt dat aangezien de eerdergenoemde ongewenstverklaring niet is opgeheven, de optieverklaring niet zou zijn bevestigd en betrokkene nooit de Nederlandse nationaliteit zou hebben verkregen. Daarnaast merkt verweerder op dat door de ongewenstverklaring het verblijf en de illegale terugkeer naar Nederland strafbaar zijn. De door eiser aangevoerde omstandigheden maken dit volgens verweerder niet anders.
Artikel 14, eerste lid, van de Rwn [6]
6. Eiser stelt dat er geen grondslag was om het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN. Eiser is van mening dat hij niet gehouden was om bij zijn optieverklaring te vermelden dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard, dan wel dat dit niet tot afwijzing van de optie kon leiden. Verweerder was daar namelijk van op de hoogte of kon dat redelijkerwijs zijn geweest. Bij de aanvraag om toelating heeft eiser namelijk een geboorteakte overgelegd, waaruit verweerder had kunnen afleiden dat hij op [geboortedatum] 1974 geboren is als [naam 1] . Daarnaast kon de ongewenstverklaring niet tot weigering van de optieverklaring leiden omdat de gevolgen van de ongewenstverklaring niet langer aan hem kunnen worden tegengeworpen. Na het vertrek van eiser uit Nederland in 2006 waren op 16 juli 2012 immers meer dan vijf jaar verstreken en op grond van de Terugkeerrichtlijn [7] kon deze ongewenstverklaring niet langer aan hem worden tegengeworpen. [8]
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 14, eerste lid, van de RWN mocht overgaan tot de intrekking van het Nederlanderschap. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser voor de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap relevante feiten heeft verzwegen. Verweerder had namelijk van eiser mogen verwachten dat hij de ongewenstverklaring op naam van [naam 1] en de twee strafrechtelijke veroordelingen naar voren had gebracht. De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat de enkele overlegging van een geboorteakte met daarop de naam van zijn moeder en een aantekening van erkenning onvoldoende is om te kunnen stellen dat verweerder reeds op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn van de ongewenstverklaring. Deze akte is namelijk overgelegd zonder enige toelichting over de naamswijziging, tezamen met schoolgetuigenissen waarop de naam [naam 2] als zijn achternaam vermeld stond. Daarnaast heeft eiser bij de mvv-aanvraag en bij de optieverklaring nagelaten te vermelden dat hij onder de naam [naam 1] in 2006 ongewenst is verklaard en dat hij in het verleden onder die naam in Nederland is veroordeeld voor twee drugsdelicten. Ook heeft verweerder bij de intrekking mogen betrekken dat eiser met de ondertekening van de mvv-aanvraag, op 27 juni 2011, in strijd met de waarheid uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij nooit vanwege het plegen van enig misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een vrijheidsontnemende maatregel. Verweerder heeft mogen stellen dat eiser bij zijn toelatingsprocedure en de optieverklaring geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Als eiser eerder had vermeld dat hij ongewenst was verklaard, dan had verweerder toelating van eiser kunnen weigeren. Het feit dat de termijn van vijf jaar van de Terugkeerrichtlijn op het moment van het intrekkingsbesluit inmiddels was verstreken, is in dit verband niet van belang. Waar het in het kader van deze procedure om gaat, is wat de rechtsgevolgen zouden zijn geweest indien de juiste en volledige informatie bekend zou zijn geweest op het moment dat aan eiser verblijfsrechten zijn toegekend die voor de daaropvolgende optieverklaring van belang waren. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Belangenafweging
7. Eiser is ook van mening dat verweerder bij de belangenafweging op enkele punten een onjuiste afweging heeft gemaakt. Verweerder heeft ten onrechte overwogen dat de aard en de ernst van het ‘bedrog’ aanzienlijk zijn. De eerste reden hiervoor is dat eiser bij zijn mvv-aanvraag onverplicht zijn geboorteakte heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij geboren is als [naam 1] . Ten tweede lijkt verweerder de aard en de ernst van de strafbare feiten en de aard en ernst van het ‘bedrog’ door elkaar te halen. Eiser stelt dat de vraag is of het verzwijgen van ernstige misdrijven ook ernstig is. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet in de belangenafweging betrokken dat eiser familie- en gezinsleven uitoefent met zijn partner en zijn twee minderjarige kinderen en dat hij fulltime werkt. De intrekking maakt daarom wel degelijk inbreuk op het familie- en gezinsleven van eiser en het belemmert hem om zijn werk voort te zetten. Dat zal zorgen voor zware financiële consequenties, ook voor zijn gezin. Daarnaast is het een zeer onzekere gebeurtenis of eiser weer een nieuwe verblijfsvergunning kan krijgen, nu verweerder voornemens is om hem een inreisverbod op te leggen vanwege de strafrechtelijke veroordeling uit 2020. Op de zitting heeft eiser ook nog aangevoerd dat hij niet kan volgen wat het belang van de staat is bij de intrekking, omdat eiser op grond van het arrest Chavez-Vilchez toch weer aanspraak kan maken op een verblijfsrecht.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet kan slagen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft gekeken naar alle relevante feiten en omstandigheden, dat alle belangen zijn betrokken bij deze beoordeling en dat verweerder de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder heeft bij de belangenafweging zwaar gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van de verzwijging door eiser. Eiser heeft namelijk bij zijn verzoek tot verkrijging van zijn Nederlandse nationaliteit middels optie verzwegen dat hij onder de naam [naam 1] in 2006 ongewenst is verklaard, waaraan twee veroordelingen voor drugsmisdrijven uit 2003 en 2006 ten grondslag hebben gelegen. Verweerder heeft mogen stellen dat de ongewenstverklaring, de twee veroordelingen, het feit dat het om misdrijven gaat betreffende harddrugs en dat deze bij herhaling zijn gepleegd, de aard en de ernst van het verzwijgen aanzienlijk maken. Verweerder heeft dit dan ook zwaar in het nadeel van eiser mogen wegen. Dat verweerder minder gewicht zou moeten hechten aan de aard en de ernst van het verzwijgen van de relevante gegevens, omdat verweerder door de in 2010 overgelegde geboorteakte op de hoogte had kunnen zijn van de ongewenstverklaring, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft namelijk nooit expliciet naar voren gebracht dat hij zijn achternaam in Suriname had gewijzigd voordat hij met zijn nieuwe achternaam een toelatingsprocedure is gestart in Nederland. Verweerder heeft daarom mogen stellen dat het voor eisers eigen rekening en risico komt dat hij pas een ruime tijd later met de gevolgen daarvan geconfronteerd wordt. Daarnaast doet het feit dat eiser een baan heeft in Nederland aan het voorgaande niet af. Het hebben van een baan is namelijk niet afhankelijk van het hebben van de Nederlandse nationaliteit. Ook kan de rechtbank verweerder volgen in het standpunt dat het een onzekere gebeurtenis is dat eiser over een jaar weer recht zal hebben op een verblijfsvergunning en daarna weer op het Nederlanderschap, en dat dit dus geen grond is die aan deze intrekking van zijn Nederlanderschap in de weg staat. Ten slotte kan de rechtbank het standpunt van verweerder volgen dat het belang van de staat in procedures over de intrekking van het Nederlanderschap erin is gelegen, dat een bestuursrechtelijke correctie moet plaatsvinden om de situatie te herstellen als ware de overheid bekend was geweest met volledige en juiste informatie, en dat dit belang zwaar dient te wegen.
7.2.
Voor zover eiser stelt dat verweerder onvoldoende de belangen van eiser en zijn gezin heeft meegewogen is het toetsingskader van de zaak Usmanov [9] van belang. Daarin is bepaald dat, indien het intrekkingsbesluit moet worden gezien als een inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven, beoordeeld dient te worden of de intrekking voorzien is bij wet, of eiser de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of verweerder zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan en of verweerder de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast.
7.2.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder heeft gemotiveerd dat het intrekkingsbesluit een (mogelijke) inmenging is op het gezinsleven van eiser, maar dat de inmenging gerechtvaardigd is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022 [10] is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangegeven dat de intrekking van het Nederlanderschap een bij wet voorziene regeling is. Verder kan eiser de intrekking van het Nederlanderschap bij de rechter aanvechten. Daarnaast kan de rechtbank verweerder ook volgen dat de intrekking niet willekeurig wordt toegepast en met de nodige waarborgen en rechtsbescherming is omkleed, gelet op de evenredigheidsbeoordeling. Deze beroepsgrond kan dus niet slagen.
Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel
8. Eiser stelt dat verweerder ook op grond van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel een belangenafweging diende te maken. Eiser stelt dat verweerder dit niet deugdelijk heeft gedaan. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat hij in dat verband aanspraak maakt op verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez [11] . Eiser heeft namelijk de zorg voor twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Dit dient verweerder volgens eiser bij de in het kader van de intrekking van zijn nationaliteit te maken belangenafweging te betrekken.
8.1.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiser zich niet succesvol kan beroepen op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Niet in geschil is dat de intrekking van de nationaliteit van eiser tot gevolg heeft dat hij ook het burgerschap van de Unie verliest, maar de rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat eiser actief gebruik heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Eiser heeft sinds 2011 zijn hoofdverblijf in Nederland en niet is gebleken dat eiser zich sindsdien in een andere lidstaat heeft gevestigd. Verweerder heeft daarom mogen stellen dat de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap voor eiser beperkt zijn.
8.2.
Daarnaast volgt de rechtbank ook niet dat verweerder gehouden was om zijn eventuele rechten op grond van het arrest Chavez-Vilchez bij de belangenafweging te betrekken. Het verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez is een uiterst subsidiair recht, waar uitsluitend een beroep op kan worden gedaan als geen enkele andere verblijfstitel bestaat. Het verzekert een verblijfsrecht voor derdelanders dat is afgeleid van het Unieburgerschap van hun kinderen. De vraag of eiser daaraan rechten kan ontlenen komt naar zijn aard daarom pas aan de orde op het moment dat de intrekking van zijn eigen Nederlanderschap formele rechtskracht heeft gekregen, en derhalve bij een eventueel daaropvolgende verblijfsrechtelijke procedure. Verweerder hoefde zijn eventuele aanspraken op grond van het arrest Chavez-Vlichez daarom niet mee te wegen bij de Unierechtelijke belangenafweging in het kader van de intrekking van zijn Nederlanderschap.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder mocht overgaan tot de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
10. Omdat de rechtbank met deze uitspraak op het beroep heeft beslist, is het treffen van een voorlopige voorziening niet nodig. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
11. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder zaaknummer NL23.21557:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder zaaknummer NL23.21559:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F.A.M. Smeets, voorzitter, en mr. M.B. de Boer en
mr. R.H.G. Odink, leden, in aanwezigheid van mr.I.S. Roefs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer: SGR 21/3096
2.Zaaknummer: NL23.21559
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Machtinging tot voorlopig verblijf
5.Rijkswet op het Nederlanderschap.
6.Rijkswet op het Nederlanderschap.
7.Richtlijn 2008/115/EG.
8.Eiser verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538.
9.EHRM 22 december 2020, Usmanov tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618.
11.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.