ECLI:NL:RBDHA:2024:6555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
NL24.12941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft op 24 april 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 20 maart 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft op 23 april 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van verweerder aanwezig was.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de EU heeft verbleven. Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd van zijn verblijf in Maleisië, waar hij beweert te zijn geweest. De rechtbank wijst erop dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden van de Dublinverordening voldoet, en dat hij niet heeft voldaan aan deze verplichting. De rechtbank bevestigt dat de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, nog steeds van toepassing is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 mei 2024, en er is informatie gegeven over de mogelijkheid van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.12941

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 maart 2024 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft op 24 april 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 1 augustus 2023 heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het daartegen ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam bij uitspraak van 5 oktober 2023 ongegrond verklaard. [1] Het hiervoor genoemd besluit van 1 augustus 2023 is door de Afdeling [2] bij uitspraak van 23 oktober 2023 onherroepelijk geworden. [3] Vervolgens is eiser met onbekende bestemming vertrokken. Op 1 december 2023 zijn de Bulgaarse autoriteiten daarvan in kennis gesteld en is de uiterste overdrachtsdatum verschoven naar 12 december 2024.
5. Op 22 februari 2024 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend.
5.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw [4] 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [5] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser drie maanden buiten het gebied van de EU-lidstaten heeft verbleven en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij Maleisië is ingereisd.
5.2.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en namens hem is het volgende aangevoerd. Alhoewel eiser niet veel informatie heeft kunnen geven over zijn reis naar Maleisië en zijn verblijf aldaar, blijkt hij wel te hebben uitgelegd hoe hij, met valse documenten, naar Maleisië heeft gereisd en bij aankomst zijn Syrische paspoort heeft getoond, waarin de autoriteiten van Maleisië een stempel hebben geplaatst. De echtheid van deze stempel is niet betwist of onderzocht. Het is derhalve aannemelijk dat eiser gedurende de periode dat hij niet in Nederland was buiten de EU heeft verbleven. Immers, verweerder heeft verder ook geen informatie gevonden waaruit zou blijken dat eiser op enig moment
-binnen die drie maanden- in de EU aanwezig was, zoals een registratie van vingerafdrukken of een (nieuw) asielverzoek in een lidstaat. Indien blijkt dat eiser drie maanden buiten de EU heeft verbleven en opnieuw verzoekt om internationale bescherming, dan dient de verzoekende lidstaat het asielverzoek in behandeling te nemen.
Sinds het vertrek van eiser tot heden hebben verschillende rechtbanken zich uitgesproken over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije. Uit deze uitspraken blijkt opvang voor Dublinclaimanten ondermaats. Alhoewel de Dublinclaim eerder tevergeefs is betwist, dient verweerder ook deze uitspraken te betrekken in de besluitvorming en deugdelijk te motiveren waarom verweerder zich nog altijd schaart achter de Afdelingsuitspraken van 16 augustus 2023 en 29 februari 2024, terwijl de rechtbanken op grond van onafhankelijke en objectieve rapporten tot geheel andere conclusies komen.
Heeft eiser drie maanden verbleven buiten het grondgebied Europese Unie?
6. Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening komt de verplichting tot terugname door Bulgarije te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de EU- lidstaten tenminste drie maanden heeft verlaten. De vreemdeling moet het grondgebied dan voor drie maanden aaneengesloten hebben verlaten. [6] In bijlage II, lijst A, punt 3 en lijst B, punt 9 van de Uitvoeringsverordening EU nr. 118/2014 staat welke stukken als direct en indirect bewijs kunnen worden aangemerkt door verweerder.
6.1.
In haar arrest Karim tegen Zweden van 7 juni 2016 [7] heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat een vreemdeling zich in beroep tegen een overdrachtsbesluit kan beroepen op artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat hij drie maanden buiten de EU heeft verbleven.
6.2.
In het voornemen van 18 maart 2024 heeft verweerder het volgende overwogen:
“(…)
In het paspoort van betrokkene is geen bewijs van de reis te zien, zoals een uitreisstempel van Nederland, of een inreisstempel van Maleisië, alleen dat visumstempel. Een inreisstempel toont een pijl, het betreffende land in.
Betrokkene verklaarde dat hij bij de Maleisische douane vertelde dat hij met een vals paspoort had gereisd, dus illegaal was ingereisd. Echter, het is niet geloofwaardig gemaakt dat betrokkene met een vals paspoort reisde, met een vliegticket op een andere naam dan de zijne, en dan bij aankomst in Maleisië in zijn eigen paspoort een visumstempel krijgt. Het is niet aannemelijk dat hij in dat geval zou worden toegelaten tot Maleisië. Het is denkbaar dat hij dan gelegenheid zou krijgen om aldaar asiel aan te vragen, maar illegaal inreizen en dan toch direct een visum voor 90 dagen krijgen is niet aannemelijk. Bovendien is het visumstempel in het paspoort van betrokkene niet bekrachtigd met een stempel, zoals te doen gebruikelijk is.
Het wordt mogelijk geacht dat betrokkene bij een Maleisische ambassade buiten Maleisië het visum heeft gekregen, waarbij hij het stempel in zijn paspoort zou hebben gekregen. Maar de gebruikelijke gang van zaken is dan dat er bij aankomst in Maleisië een stempel op dat visum wordt gezet door de douane ter plaatse met daarop de dag van inreis. Dit stempel ontbreekt. Bovendien dient men bij een visumaanvraag tevens een vliegticket voor de terugreis te tonen en een bewijs van een geboekte verblijfplaats. Deze zijn ook niet overgelegd. Maar ook als voor een verblijf van 90 dagen een visum niet nodig is, dan dient men bij aankomst aldaar een retourticket te tonen alsook een bewijs van voldoende financiële middelen. Een retourticket had betrokkene op dat moment naar eigen zeggen nog niet, en zeker niet op zijn eigen naam. Dus ook om deze reden is toelating door de Maleisische autoriteiten niet aannemelijk. Bovendien blijkt uit algemene informatie dat alle reizigers naar Maleisië 3 dagen voor vertrek naar Maleisië een digitale landingskaart (MDAC) moeten aanvragen. Niet is gebleken dat betrokkene die had en dan op welke naam.
Verder heeft betrokkene zijn terugreis niet inzichtelijk gemaakt, noch door het tonen van een vliegticket, noch door middel van overtuigende verklaringen.
Hij verklaarde met een vervalst Turks paspoort te hebben gereisd en dat hij dat, alsook het vliegticket, na aankomst op een onbekende luchthaven buiten in een auto moest inleveren. Een bewijs van terugreis in zijn eigen paspoort ontbreekt.
Van belang wordt geacht dat betrokkene evenmin met verklaringen zijn reizen kan onderbouwen. Zo kan hij niet aangeven vanaf welke luchthaven hij naar Maleisië vertrok, waar een tussenlanding was en of hij een retourticket bij zich had. Van de terugreis kan hij niet zeggen naar welke luchthaven hij ging. Terwijl op vliegtickets en boardingpasses duidelijk de bestemmingen staan aangegeven. Deze hiaten in de kennis van betrokkene doen afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn reis naar Maleisië.
De inreis in Maleisië is niet voldoende onderbouwd en wordt niet aannemelijk geacht. Het wordt dezerzijds dus mogelijk geacht dat betrokkene buiten Maleisië een visum heeft gekregen, maar dat hij daarmee daadwerkelijk naar Maleisië is gereisd is niet aannemelijk gemaakt.
Voorts wordt ten aanzien van het gestelde verblijf in Maleisië het volgende overwogen.
Als, subsidiair, al aangenomen zou moeten worden dat betrokkene Maleisië zou zijn ingereisd, wat niet het geval is, dan nog zou niet zijn aangetoond dat betrokkene daar gedurende drie maanden heeft verbleven. Hij heeft daartoe geen enkel document overgelegd en geen onderbouwende verklaringen gegeven. Zo verklaarde hij in Kuala Lumpur gedurende drie maanden een huis te hebben gehuurd, waarvoor een contract was opgesteld, maar het contract heeft hij niet. De huisbaas heeft volgens betrokkene beide exemplaren zelf gehouden. Deze verklaring wekt reeds bevreemding. Betrokkene zei verder dat men hem in Ter Apel op 22 februari jl heeft gezegd dat het stempel in zijn paspoort niet voldoende is om zijn verblijf in Maleisië te bewijzen. Hij verklaarde vandaag dat hij diezelfde dag contact met de huisbaas in Maleisië had opgenomen en dat die had toegezegd dat hij binnen 10 of 15 dagen een huurcontract zou regelen. Op de vraag dezerzijds dat, als het huurcontract al bestond, het toch eenvoudig direct naar betrokkene gemaild kon worden, antwoordde betrokkene dat de vader van de huisbaas ziek was geworden en de huisbaas daarom geen tijd voor betrokkene had. Dit wordt niet beschouwd als een toereikende verklaring voor het ontbreken van een huurcontract.
Betrokkene kon verder het adres van de woning in Maleisië niet nauwkeurig noemen en wist ook geen concrete details van de wijk en omgeving te vertellen. Hij verklaarde dat hij een ziekenhuisbehandeling had ondergaan en dat hij de medische documenten daarover bij de huisbaas had achtergelaten. Ook deze heeft hij niet kunnen overleggen. Betrokkene heeft het verblijf in Maleisië en de duur ervan niet kunnen onderbouwen. Van een verblijf van drie maanden mag verwacht worden dat men daar enig bewijs van kan overleggen. Dezerzijds wordt geconcludeerd dat betrokkene niet geloofswaardig heeft gemaakt dat hij na zijn vorige procedure in Nederland drie maanden buiten het gebied van de lidstaten heeft verbleven.”
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met inachtneming van de juiste feiten en omstandigheden en op goede gronden heeft overwogen dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij meer dan drie maanden aaneengesloten buiten het grondgebied van de EU heeft verbleven. In hetgeen namens eiser in de gronden van beroep is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om het onder 6.2 weergegeven standpunt van verweerder niet juist of deugdelijk te achten. Het betoog van eiser dat verweerder geen informatie heeft gevonden waaruit zou blijken dat eiser binnen die drie maanden niet in de EU aanwezig was, maakt dat niet anders. Het is immers aan eiser om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk drie maanden buiten de EU heeft verbleven.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [8] In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
7.1.
Zoals hiervoor onder 4. staat weergegeven is in de vorige procedure van eiser reeds in rechte vast komen te staan dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Bulgarije kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd in de Afdelingsuitspraak van 29 februari 2024 [9] , waarin ook is ingegaan op de omstandigheden in detentiecentra alsmede de situatie in Bulgaarse opvangcentra in relatie tot de vraag of bij de toepassing van de Dublinverordening voor Bulgarije mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft overwogen dat, ondanks aanwezige problemen, niet is gebleken dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie en dat een vreemdeling zich tot de Bulgaarse autoriteiten kan wenden als hij problemen ervaart in de opvang.
7.2.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in hetgeen namens eiser is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Ten aanzien van artikel 17 van de Dublinverordening
8. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Bulgarije in eisers geval van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL23.22051.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.202306363/1/V3.
4.Vreemdelingenwet.
5.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
6.Zie hiervoor de Afdelingsuitspraak van 1 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:666.
7.ECLI:EU:C:2016:410.
8.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.