ECLI:NL:RBDHA:2024:6494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
NL24.15818
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die sinds 1989 illegaal in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 april 2024 een bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij eiser ook een inreisverbod voor twee jaar was opgelegd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 23 april 2024 is eiser via videoverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of er sprake is van een geldig terugkeerbesluit. Eiser betwistte dat de ongewenstverklaring uit 2006 in het dossier zat en stelde dat de beschikking van 29 november 2022 geen geldig terugkeerbesluit was. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk een geldig terugkeerbesluit was, aangezien de ongewenstverklaring was opgeheven en er een terugkeerbesluit was genomen. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting was, omdat hij eerder vier keer in bewaring was gesteld zonder dat dit tot uitzetting had geleid. De rechtbank verwierp dit argument, aangezien de omstandigheden waren veranderd en er inmiddels twee laissez-passer trajecten waren opgestart. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn was en dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring kon handhaven. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15818

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. Bij besluit van 10 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is via een videoverbinding verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Is er een geldig terugkeerbesluit?
2. Eiser verblijft sinds 1989 illegaal in Nederland. Bij besluit van 15 maart 2006 is eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 november 2022 is de ongewenstverklaring opgeheven en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd. Op pagina 2, in de laatste alinea, van dat besluit staat het volgende:
“De opheffing van de ongewenstverklaring brengt geen verandering in uw onmiddellijke vertrekplicht. In het besluit van de ongewenstverklaring stond dat u Nederland meteen moest verlaten. Dat geldt als een terugkeerbesluit. Het terugkeerbesluit is niet ingetrokken en geldt nog steeds. U moet de lidstaten van de EU (met uitzondering van Ierland) aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein meteen verlaten. U moet terugkeren naar Marokko, Libanon of een niet nader genoemd land.”
2.1.
Eiser voert aan dat de ongewenstverklaring van 2006 niet in het dossier zit. Eiser kan daardoor niet controleren of dit besluit een terugkeerbesluit is waarop de bewaring kan worden gebaseerd. Daarnaast voert eiser aan dat de beschikking van 29 november 2022 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op een zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Er is immers eerder een terugkeerbesluit opgelegd. Deze beschikking kan daarom niet worden beschouwd als een geldig terugkeerbesluit.
2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn [1] en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn vloeit rechtstreeks voort dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, in beginsel alleen mag worden opgelegd als voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Dat is hier het geval. De rechtbank legt dit uit.
2.3.
Eiser stelt op zichzelf terecht dat de ongewenstverklaring uit 2006 niet in het dossier zit. Daardoor kan de bewaringsrechter niet controleren of dit besluit tevens kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit waarop de bewaring kan worden gebaseerd. Maar dat is in dit geval niet van belang. Immers, zélfs in het geval het besluit tot ongewenstverklaring niet (ook) als een terugkeerbesluit kan worden aangemerkt, staat in dit geval vast dat voorafgaand aan de bewaring een terugkeerbesluit is genomen. Met de beschikking van 29 november 2022 is de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en is aan hem een terugkeerbesluit opgelegd waarin twee landen genoemd zijn waar eiser naar terug kan keren. Hiermee ligt er hoe dan ook een geldig terugkeerbesluit aan de maatregel van bewaring ten grondslag. Het standpunt van eiser mist daarmee feitelijke betekenis.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, als ook de motivering daarvan, niet bestreden. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Uit de gronden volgt dat er een risico bestaat dat eisers zich aan het toezicht zullen onttrekken.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
4. Eiser voert aan dat hij vier keer eerder in bewaring is gesteld. Hij is bij diverse landen gepresenteerd en zijn er meerdere laissez-passer aangevraagd. Eiser is nooit eerder uitgezet en betwist dat er op dit moment een reëel zicht op uitzetting is.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zicht terecht op het standpunt dat als eerdere inbewaringstellingen niet hebben geleid tot uitzettingen dit niet betekent dat een nieuwe inbewaringstelling niet mogelijk kan zijn of dat daardoor geen zicht op uitzetting bestaat. De laatste keer dat eiser in bewaring is gesteld, is meer dan 15 jaar geleden. Er is inmiddels dus geruime tijd verstreken. Wanneer een eerdere inbewaringstelling is opgeheven, omdat er geen zicht op uitzetting bestond, kan een nieuwe inbewaringstelling na verloop van tijd gerechtvaardigd zijn. Daarnaast zijn inmiddels twee laissez-passer trajecten opgestart, voor Marokko en Libanon. Daar komt nog bij dat het zicht op uitzetting versneld kan worden als eiser zelf inspanning levert om zijn identiteit aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt en dat de staatssecretaris opnieuw kan proberen eiser uit te zetten.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?5. Los van de door eisers aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Richtlijn 2008/115/EG
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.