In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Akkas, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat op 7 april 2024 is genomen. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 19 april 2024 opgeheven, maar het beroep is ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op zittingen op 16 en 22 april 2024, waarbij de staatssecretaris zich via videoverbinding heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.L.F. Zandbelt. De rechtbank heeft beoordeeld of de maatregel van bewaring rechtmatig was en of er aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel op te leggen, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser overwogen dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel en dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was en dat de eiser niet voldoende heeft aangetoond dat hij zelfstandig naar Roemenië kon terugkeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.