ECLI:NL:RBDHA:2024:6439

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
C/09/652346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cessie-overeenkomst en incassokosten in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] en [naam 2] over een cessie-overeenkomst. [naam 2] had een vordering op zijn vader, die hij aan [naam 1] had gecedeerd voor gezamenlijke incasso. De rechtbank oordeelde dat [naam 1] niet redelijkerwijs kon verwachten dat deze vordering zonder meer incasseerbaar zou zijn, waardoor [naam 2] niet tekortgeschoten was in de nakoming van de cessie-overeenkomst. De vordering van [naam 1] in conventie werd afgewezen, terwijl [naam 1] in reconventie wel een bedrag aan [naam 2] verschuldigd was, omdat [naam 2] de incassokosten had voorgeschoten. De rechtbank heeft de vorderingen van [naam 1] in conventie afgewezen en [naam 1] veroordeeld tot betaling van € 2.631,50 aan [naam 2] in reconventie, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens werd [naam 1] veroordeeld in de proceskosten van [naam 2].

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/652346 / HA ZA 23-723
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van
[naam 1], te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [naam 1] ,
advocaat: mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
tegen
[naam 2], te [woonplaats 2] ( [gemeente] ),
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [naam 2] ,
advocaat: mr. R.H.E. den Brabander te Naaldwijk.

1.Samenvatting

[naam 2] heeft aan [naam 1] een vordering op zijn vader (voormalig medevennoot) gecedeerd, die partijen voor gezamenlijke kosten en baten zouden incasseren. De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] redelijkerwijs niet de verwachting mocht hebben dat deze vordering zonder meer incasseerbaar zou zijn. Daarom is [naam 2] niet tekortgeschoten in de nakoming van de cessie-overeenkomst en heeft hij ook niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam 1] . De rechtbank zal de vordering van [naam 1] in conventie afwijzen. [naam 1] is in reconventie wel een bedrag aan [naam 2] verschuldigd, omdat [naam 2] de kosten van het incasseren van de gecedeerde vordering heeft voorgeschoten.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 21 juli 2023, met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie van 25 oktober 2023, met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte in het geding brengen van stukken van 6 december 2023, met producties 9B tot en met 12;
- de akte overlegging producties van 6 maart 2024, met producties 5 tot en met 8.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Partijen zijn verschenen met hun advocaten. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat er ter zitting is besproken. Deze aantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd.
2.3.
Ten slotte is de datum bepaald waarop dit vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[naam 2] heeft samen met zijn vader, [naam 3] (hierna: [naam 3] ), de vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 1] (hierna: de VOF) geëxploiteerd. [naam 3] is per maart 2017 als vennoot uitgetreden, waarna [naam 2] de onderneming als eenmanszaak heeft voortgezet.
3.2.
In 2018 is [naam 2] een nieuwe onderneming gestart.
3.3.
[naam 1] was tot maart 2017 de boekhouder van de VOF.
3.4.
[naam 2] heeft op 17 oktober 2018 al zijn rechten en verplichtingen uit de beëindigde VOF gecedeerd aan [naam 1] . In de akte van cessie is, voor zover van belang, het volgende bepaald:

(...)
De ondergetekende:
1. De heer [naam 2] (...) hierna te noemen ‘cedent’ en
De heer [naam 1] (...) hierna te noemen ‘cessionaris’
IN AANMERKING NEMENDE
(...)
-
Cedent stelt dat hij een vordering heeft van € 121.329,- op zijn vader [naam 3]
-
Cedent draagt hierbij voor € 1,- al zijn rechten en verplichtingen over uit de volgens hem beëindigde vennootschap onder firma [bedrijfsnaam 1] over aan de cessionaris. Cedent en cessionaris verklaren hierbij middels ondertekening van deze overeenkomst dat die € 1,- is betaald.
-
(...)
-
Partijen spreken af zo spoedig mogelijk mededeling te doen van deze cessie aan de heer Ronald Alexander [naam 2] .
(...)
3.5.
Partijen hebben een afschrift van deze akte toegezonden aan [naam 3]
3.6.
In december 2018 heeft [naam 3] een procedure aanhangig gemaakt tegen [naam 2] en [naam 1] waarin [naam 3] , samengevat, heeft gevorderd [naam 2] te veroordelen tot betaling van een uittreedsom van € 90.000.-. In reconventie hebben [naam 2] en [naam 1] , samengevat, gevorderd [naam 3] te veroordelen tot betaling van € 99.931,- in verband met zijn uittreding.
3.7.
Bij vonnis van 18 december 2019 heeft de rechtbank - samengevat en voor zover relevant – in conventie geoordeeld dat [naam 2] en [naam 3] in maart 2017 overeenstemming hebben bereikt over de financiële afwikkeling van de uittreding van [naam 3] uit de VOF. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie grotendeels toegewezen en de vordering in reconventie, die gebaseerd was op het uitgangspunt dat er tussen [naam 2] en [naam 3] geen overeenkomst over de financiële afwikkeling van de VOF tot stand was gekomen, afgewezen.
3.8.
[naam 2] en [naam 1] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Partijen hebben op de zitting van 27 november 2020 een minnelijke regeling getroffen, die is vastgelegd in een proces-verbaal. In dit proces-verbaal is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
“(...)
Ter beëindiging van deze procedures komen partijen het volgende overeen:
1. [naam 2] betaalt aan [naam 3] een bedrag van € 36.000,- (...)
2. De raadsheer-commissaris zal partijen een naam van een NOB-belastingkundige noemen voor bindend advies over het door [naam 3] gerealiseerde fiscale voordeel over de jaren 2017 en eerder (...)
3. Voor zover het overeenkomstig artikel 2 tussen partijen vastgestelde fiscale voordeel meer bedraagt dan € 22.000,-, strekt het meerdere in mindering op de door [naam 2] overeenkomstig artikel 1 te betalen prijs, met dien verstande dat deze prijs niet minder dan
€ 0 zal bedragen.
(...)
5. De overige activa en passiva van [bedrijfsnaam 1] V.O.F. zijn vanaf 1 maart 2017 voor rekening en risico van [naam 2] jr., met uitzondering van de lening van [bedrijfsnaam 4] B.V.
(...)
11. Partijen verklaren dat zij na nakoming overeenkomstig het voorgaande niets meer van elkaar te vorderen hebben of zullen hebben ter zake van de in het geding zijnde kwesties.
(...)”
3.9.
In opdracht van [naam 2] is namens Baker Tilly op 6 mei 2021 een bindend advies gegeven over het fiscale voordeel dat door [naam 3] is behaald als gevolg van het afwaarderen van de vorderingen op [bedrijfsnaam 2] en/of [bedrijfsnaam 3] B.V. in zijn aangifte inkomstenbelasting 2017. Uit dit advies blijkt dat [naam 3] een fiscaal voordeel van € 31.508,- heeft genoten.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[naam 1] vordert bij vonnis, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
a.
primair:[naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 44.729,14, waarvan € 1.542,33 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente gerekend vanaf 17 oktober 2018 dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot op de dag van algehele voldoening;
b.
subsidiair:[naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 45.155,18, waarvan € 1.488,37 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente gerekend vanaf 17 oktober 2018, dan wel een in goede justitie te bepalen datum, tot op de dag van algehele voldoening.
primair en subsidiair:
[naam 2] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten.
4.2.
[naam 1] legt aan zijn primaire vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. [naam 1] is met [naam 2] overeengekomen dat [naam 1] de aan hem gecedeerde vordering voor gezamenlijke kosten en baten zou incasseren. [naam 2] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de cessieovereenkomst dan wel heeft onrechtmatig gehandeld jegens [naam 1] door hem bewust niet te informeren over de overeenstemming die hij met [naam 3] had bereikt over de financiële afwikkeling van de VOF, waardoor de gecedeerde vordering is afgewezen. [naam 1] heeft daardoor schade geleden, die de helft van de niet-incasseerbare vordering bedraagt. Aan de subsidiaire vordering legt [naam 1] ten grondslag dat [naam 2] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat hij diverse fiscale voordelen heeft genoten ten gevolge van de inspanningen van [naam 1] , waarvan de helft van het voordeel aan [naam 1] toekomt op basis van de cessie en aanvullend gemaakte afspraken tussen partijen.
4.3.
[naam 2] concludeert op grond van verschillende argumenten tot afwijzing van de vorderingen van [naam 1] .
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.
In reconventie
4.5.
[naam 2] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [naam 1] te veroordelen tot betaling aan [naam 2] van een bedrag van € 2.631,50, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 dagen na het wijzen van het vonnis van 18 december 2019, althans vanaf 14 dagen na betekening van dat vonnis, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum;
b. [naam 1] te veroordelen tot betaling aan [naam 2] van een bedrag van € 3.149,19 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, althans een in goede justitie te bepalen datum, en;
c. [naam 1] te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten.
4.6.
[naam 2] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij de kosten van het incasseren van de gecedeerde vordering heeft voorgeschoten en dat [naam 1] hem op grond daarvan nog een bedrag van € 2.631,50 verschuldigd is. Verder stelt [naam 2] een bedrag van
€ 3.149,19 onverschuldigd aan [naam 1] te hebben betaald.
4.7.
[naam 1] concludeert op grond van verschillende argumenten tot afwijzing van de vorderingen van [naam 2] .
4.8.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
5.1.
Tussen partijen is in geschil of [naam 2] tekort is geschoten tegenover [naam 1] in de nakoming van de cessie-overeenkomst. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of [naam 2] op basis van deze overeenkomst gehouden was een vordering aan [naam 1] te cederen die zonder meer incasseerbaar zou zijn.
5.2.
Als partijen het niet eens zijn over de uitleg van bepaalde afspraken, moet de rechtbank die afspraken uitleggen. Volgens vaste jurisprudentie moet de rechtbank daarbij niet alleen letten op de tekst van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars gedragingen mochten toekennen en op wat zij in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). [1]
5.3.
Bij de uitleg van de overeenkomst kent de rechtbank in de eerste plaats gewicht toe aan de tekst van de akte van cessie waarin is vermeld dat [naam 2] ‘stelt’ een vordering te hebben op [naam 3] Deze woordkeuze indiceert dat partijen zich bij het opstellen van de akte van cessie rekenschap hebben gegeven van het feit dat de vordering niet zonder meer vaststond. Daarnaast is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam 1] ten tijde van het opstellen van de akte van cessie op de hoogte was van het conflict tussen [naam 2] en [naam 3] over de financiële afwikkeling van de VOF – en in het bijzonder over de vraag wie aan wie geld zou moeten betalen - en daarmee dat de aan [naam 1] gecedeerde vordering door [naam 3] werd betwist. Verder heeft [naam 2] gesteld, en dat is door [naam 1] op de zitting erkend, dat de akte van cessie is opgesteld op initiatief van [naam 1] , juist omdat [naam 2] twijfelde aan de incasseerbaarheid van de vordering. Tot slot heeft [naam 1] de vordering voor een symbolisch bedrag van € 1,- overgenomen.
De rechtbank concludeert op grond van het samenstel van deze omstandigheden dat [naam 1] op het moment van het aangaan van de cessieovereenkomst redelijkerwijs niet de verwachting mocht hebben dat de vordering zonder meer incasseerbaar zou zijn.
5.4.
De rechtbank volgt [naam 1] niet in zijn betoog dat [naam 2] geen vordering heeft overgedragen. De ‘gestelde’ vordering zoals die in de akte van cessie is omschreven, is aan [naam 1] gecedeerd. Partijen hebben van de cessie mededeling gedaan aan [naam 3] Daarmee heeft [naam 2] aan zijn verplichtingen uit hoofde van de cessie-overeenkomst voldaan. Omdat [naam 1] op basis van deze overeenkomst redelijkerwijs niet de verwachting mocht hebben dat de vordering zonder meer incasseerbaar zou zijn, levert het feit dat deze vordering uiteindelijk niet incasseerbaar bleek te zijn geen tekortkoming in de nakoming van de cessie-overeenkomst op. De stelling van [naam 1] dat hij niet op de hoogte was van de afspraken die [naam 2] met [naam 3] had gemaakt over de financiële afwikkeling van de VOF kan dat, wat daar verder ook van zij, niet anders maken. Indien zou komen vast te staan dat [naam 1] wel op de hoogte zou zijn geweest van deze afspraken, dan zou dit immers enkel bevestigen dat hij redelijkerwijs niet de verwachting mocht hebben dat de vordering zonder meer incasseerbaar zou zijn.
5.5.
Gelet op het voorgaande kan de primaire vordering, voor zover deze is gegrond op een onrechtmatige daad, evenmin worden toegewezen. De primaire vordering zal worden afgewezen.
5.6.
[naam 1] heeft aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag gelegd dat op enig moment aanvullende mondelinge afspraken tussen partijen zijn gemaakt, die de strekking hadden dat partijen de opbrengsten van de tegen [naam 3] te voeren procedure over de afrekening van de vennootschap zouden delen. [naam 2] heeft het bestaan van dergelijke afspraken betwist.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat, zelfs als de gestelde afspraken als vaststaand zouden kunnen worden aangenomen, deze afspraken geen aanspraak op kunnen leveren op fiscale voordelen die [naam 2] al dan niet heeft genoten door het uittreden van [naam 3] Dergelijke fiscale voordelen, voor zover die in deze procedure al als vaststaand aangenomen kunnen worden, zijn immers geen resultaat van de tegen [naam 3] gevoerde procedure over de afwikkeling van de vennootschap. [naam 1] heeft ter zitting desgevraagd ook niet toegelicht of onderbouwd op welke andere grondslag er voor hem een aanspraak op dergelijke fiscale voordelen zou bestaan. De rechtbank merkt in dit verband nog ten overvloede op dat het resultaat van de gerechtelijke procedure – de op 17 november 2020 getroffen minnelijke regeling – was dat [naam 2] (ook na afrek van het fiscale voordeel) nog een bedrag aan [naam 3] verschuldigd was. Ook in dat verband kan moeilijk van enige ‘opbrengst’ voor [naam 2] worden gesproken.
5.8.
Ook de subsidiaire vordering zal worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
5.9.
Nu de gevorderde hoofdsommen worden afgewezen, komen ook de door [naam 1] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor vergoeding in aanmerking. Ook deze vordering wordt daarom afgewezen.
In reconventie
5.10.
[naam 1] heeft erkend dat [naam 2] de kosten voor het incasseren van de
gecedeerde vordering heeft voorgeschoten en dat hij daarom nog € 2.631,50 aan [naam 2] verschuldigd is. Dit bedrag zal worden toegewezen.
5.11.
Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW is de wettelijke rente verschuldigd vanaf de dag dat de schuldenaar met de voldoening van een geldsom in verzuim is. Naar het oordeel van de rechtbank is [naam 1] dit bedrag niet aan [naam 2] verschuldigd uit hoofde van het vonnis van 18 december 2019, maar op grond van de tussen partijen gemaakte afspraak om de kosten en baten van het incasseren van de gecedeerde vordering te delen. Nu niet is gesteld dat [naam 1] door [naam 2] in gebreke is gesteld of op een andere grond in verzuim is gekomen, zal de wettelijke rente over eerder genoemd bedrag worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding.
5.12.
[naam 2] vordert tevens een bedrag van € 3.149,19 van [naam 1] op grond van onverschuldigde betaling. [naam 1] heeft deze vordering betwist. [naam 2] heeft op de zitting desgevraagd niet kunnen toelichten of en waarom hij dit bedrag aan [naam 1] heeft betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 2] deze vordering daarom onvoldoende onderbouwd. Deze zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.13.
[naam 1] zal, als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in conventie en in reconventie worden veroordeeld. De proceskosten van [naam 2] worden als volgt begroot:
- griffierecht: € 1.301,-
- salaris advocaat in conventie: € 2.428,- (2 punten x tarief IV à € 1.214)
- salaris advocaat in reconventie: € 260,50 (1 punt x tarief I à € 521,- x 0,5)
- nakosten:
€ 278,-(met de in de beslissing genoemde verhoging)
Totaal: € 4.267,50

6.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [naam 1] af;
in reconventie
6.2.
veroordeelt [naam 1] tot betaling van € 2.631,50 aan [naam 2] , te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juli 2023 tot aan de dag van betaling;
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
6.5.
veroordeelt [naam 1] in de kosten van het geding, die aan de zijde van [naam 2] worden begroot op € 4.267,50 te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met wettelijke rente tot aan de dag van volledige betaling indien betaling niet binnen 14 dagen plaatsvindt. Als [naam 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [naam 1] € 92,- extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening.
6.6.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Limborgh en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.
Type: 3390

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.