ECLI:NL:RBDHA:2024:6390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
NL23.21360
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een Tunesische gemeenschapsonderdaan in Nederland en de gevolgen van frustratie van omgang met minderjarige kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 april 2024 wordt het beroep van een Tunesische eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. De staatssecretaris had eerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van de eiser als gemeenschapsonderdaan met ingang van 4 juni 2018 was beëindigd, omdat hij niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk betrokken was bij de verzorging van zijn twee minderjarige kinderen. De eiser, die tussen 2015 en 2017 gehuwd was met een Nederlandse vrouw, had op basis van het arrest Chavez-Vilchez een verblijfsdocument gekregen. De staatssecretaris concludeerde echter dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor dit verblijfsrecht, omdat hij geen daadwerkelijke zorgtaken verrichtte en er geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond dat de kinderen gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de eiser een verblijfsrecht werd geweigerd.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de beëindiging van het verblijfsrecht terecht heeft vastgesteld. De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat er geen bewijs is dat de moeder van de kinderen de omgang frustreert, en dat de eiser zelf ook niet consistent is geweest in het nakomen van afspraken met betrekking tot de omgang. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de kinderen en dat de belangenafweging in het nadeel van de eiser is uitgevallen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en kent de eiser een proceskostenvergoeding toe van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.21360

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigden: mr. G.J. van der Graaf en mr. C. Huy),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris tot vaststelling van de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan met ingang van 4 juni 2018.
1.1.
In het besluit van 26 januari 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eiser dit verblijfsrecht niet heeft gehad. Dit besluit is ook een terugkeerbesluit. Met het bestreden besluit van 28 juni 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten en standpunt staatssecretaris
2. Eiser heeft de Tunesische nationaliteit. Hij is tussen [datum] 2015 en [datum] 2017 gehuwd geweest met een vrouw met de Nederlandse nationaliteit (ex-echtgenote). Eiser is op 4 juni 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsdocument, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dat verblijfsrecht heeft hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez [1] gekregen als verzorgende ouder van zijn twee Nederlandse minderjarige kinderen met zijn ex-echtgenote, geboren op [geboortedatum 1] 2016 en op [geboortedatum 2] 2017.
3. De staatssecretaris heeft vastgesteld dat dit verblijfsrecht met ingang van 4 juni 2018 is geëindigd, omdat het nooit heeft bestaan: niet gebleken is dat eiser na ontvangst van het EU-verblijfsdocument daadwerkelijk betrokken is geweest bij de verzorging en opvoeding van zijn kinderen. Hij voldoet daarom vanaf die datum niet aan de voorwaarden voor de toekenning van verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 9 van de Vw 2000 met de aantekening ‘Familielid van een burger van de Unie’ ontleend aan artikel 20 van het VWEU, ook wel aangeduid als een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht.
Juridische kader
4. In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staan, onder het kopje ‘Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind’, de voorwaarden om als derdelandse ouder in aanmerking te komen voor een Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Eiser voldoet volgens de staatssecretaris niet aan de daar genoemde voorwaarden c en d. Die voorwaarden houden in (c) dat de vreemdeling al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van het minderjarige kind en (d) dat er tussen de vreemdeling en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Als toelichting op voorwaarde c staat in dit beleid dat zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind. Dat is anders als het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Hiervan is sprake als deze kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert. [2]
Daadwerkelijke zorgtaken en frustreren omgang (voorwaarde c)
5. Eiser betwist niet dat hij geen daadwerkelijke zorgtaken verricht ten aanzien van zijn minderjarige kinderen. Hij betoogt dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het marginale karakter van de zorgtaken hem kan worden aangerekend. Hij kan door toedoen van de moeder van zijn kinderen niet voldoen aan die voorwaarde. Vanaf oktober 2017 is eiser bezig met (de uitbreiding van) een omgangsregeling met zijn kinderen, maar de moeder frustreert dit proces. Er is daarom sprake van een situatie als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser op passages in de beschikking van de rechtbank Gelderland, afdeling Familie- en Jeugdrecht van 8 juli 2021, waarbij een voorlopige omgangsregeling is vastgesteld tussen eiser en zijn kinderen.
5.1.
In geschil is of de moeder van zijn kinderen de omgang met zijn kinderen frustreert, zodat het ontbreken van die zorgtaken eiser niet kan worden aangerekend. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat sprake is van die situatie.
5.2.
De rechtbank volgt de staatssecretaris hierin. Hoewel uit het dossier blijkt dat er spanningen zijn tussen eiser en de moeder van zijn kinderen, blijkt daaruit niet dat zij de omgang tussen eiser en zijn kinderen frustreert. Uit de stukken komt juist het beeld naar voren dat de moeder het belang van omgang tussen eiser en de kinderen inziet en zich ervoor openstelt om deze omgang tot stand te brengen en uit te breiden. Zo heeft zij in 2021 bij de rechtbank te kennen gegeven mee te willen werken aan een hulpverleningstraject bij
[bedrijf], [3] heeft zij de Overeenkomst Omgangsregeling in en om het Omgangshuis getekend en heeft zij meegewerkt aan alle daaropvolgende contactmomenten. [4] Ook heeft zij zich op positieve wijze uitgelaten over het contact tussen eiser en de kinderen. [5]
Uit de beschikking van de kinderrechter van 8 juli 2021 volgt, anders dan eiser stelt, niet dat de moeder de omgang tussen hem en zijn kinderen frustreert. Dat de moeder niet meegaat in de door eiser gewenste vorm van de omgang met de kinderen en zich verzet tegen onbegeleid contact [6] betekent niet dat zij de omgang frustreert. Uit andere overwegingen van de beschikking van 8 juli 2021 volgt juist dat zij bereid is om mee te werken aan een begeleide omgangsregeling als de rechtbank een dergelijk traject in het belang van de kinderen acht. [7]
De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte gewezen op het aandeel dat eiser heeft gehad in het ontbreken van een ruimere omgangsregeling. Uit de dossierstukken valt namelijk af te leiden dat eiser niet consequent is geweest in het nakomen van afspraken met de kinderen. Hierop heeft de kinderrechter van de rechtbank ook in de beschikking van 17 januari 2023 gewezen. [8] Ook na deze beschikking is gebleken dat eiser de afspraken met zijn kinderen niet consequent nakomt. Van de vier contactmomenten tussen februari en mei 2023 was hij twee keer niet aanwezig bij de ontmoetingsafspraak en op één moment is hij na een half uur vertrokken omdat het met de kinderen niet verliep zoals eiser had gehoopt. [9] De beroepsgrond slaagt niet.
Afhankelijkheidsverhouding (voorwaarde d)
6. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de kinderen van eiser gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Ten onrechte stelt de staatssecretaris dat eiser en zijn kinderen elkaar nauwelijks kennen. De staatssecretaris heeft niet alle relevante omstandigheden in zijn besluitvorming betrokken.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kinderen dat zij gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen daadwerkelijke zorgtaken verricht voor zijn kinderen. Als een ouder geen zorg- en opvoedtaken verricht dan bestaat geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding en lopen de kinderen door weigering van verblijf aan die ouder niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten. [10] Daarnaast heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat tussen eiser en zijn kinderen slechts beperkte omgang heeft plaatsgevonden, waardoor zij elkaar niet goed kennen. Zo zijn er geen aanwijzingen voor contact in de jaren 2018 tot 2022. Eiser
heeft op zitting weliswaar gesteld dat hij zijn kinderen in deze periode elke twee weken heeft gezien, maar heeft dit niet kunnen onderbouwen. Ook komt dit niet overeen met het beeld dat in de evaluatierapporten van [bedrijf] naar voren komt, namelijk dat de kinderen van eiser hem (opnieuw) moeten leren kennen.
In aanvulling hierop heeft de staatssecretaris er in het verweerschrift terecht op gewezen dat eiser ook niet is belast met het ouderlijk gezag over de kinderen [11] en niet heeft aangetoond dat op enig moment sprake is geweest van samenwoning met de kinderen. [12] De moeder neemt ook alle belangrijke beslissingen over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Eiser is hier nooit bij betrokken geweest. Ook is onvoldoende gebleken van een dusdanig affectieve relatie tussen eiser en zijn kinderen dat de kinderen hierdoor gedwongen zouden zijn met eiser te vertrekken als hij geen verblijf krijgt. De kinderen zijn nog jong en niet gesteld en ook is niet gebleken dat sprake is van zorgen om hun lichamelijke en/of emotionele ontwikkeling. Ook is niet gebleken dat er een risico voor het evenwicht van de kinderen zou ontstaan als zij van eiser zouden worden gescheiden. Eiser heeft dit niet onderbouwd. De enkele stelling in beroep dat de kinderen niet zonder hem als vader mogen en kunnen opgroeien is in dit licht onvoldoende. De door eiser aangehaalde passages uit de evaluatierapporten van [bedrijf] is geen reden voor een ander oordeel. Uit die rapporten blijkt weliswaar een positief verloop van een omgangsmoment, dan wel een positieve reactie van de kinderen op eiser tijdens dat omgangsmoment, maar hieruit blijkt onvoldoende dat tussen hen een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez bestaat. De staatssecretaris heeft ook, anders dan eiser stelt, voldoende rekening gehouden met de door hem naar voren gebrachte individuele omstandigheden. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat eiser de door de staatssecretaris bij brief van 11 mei 2022 gestelde vragen over de omgang met zijn kinderen niet heeft beantwoord en ook niet op de hoorzitting is verschenen. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op zijn beroep op artikel 8 van het EVRM. Ten onrechte heeft de staatssecretaris geen belangenafweging gemaakt in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het EVRM.
7.1.
In het verweerschrift heeft de staatssecretaris erkend dat hij, gelet op het arrest van 22 november 2022 [13] , gehouden was om een belangenafweging te verrichten op grond van artikel 8 van het EVRM en die beoordeling ten onrechte niet in het bestreden besluit is opgenomen. Volgens dat arrest mag een lidstaat geen terugkeerbesluit vaststellen zonder rekening te houden met de relevante aspecten van het familie‑ en gezinsleven van de betrokken derdelander. De staatssecretaris komt hiermee terug van de motivering in het bestreden besluit. Hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris alsnog gemotiveerd uiteengezet waarom volgens hem artikel 8 van het EVRM niet is geschonden. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.2.
Eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in de alsnog gemaakte belangenafweging heeft meegenomen. Ten onrechte is in de belangenafweging niet kenbaar betrokken dat eiser nooit ten laste is gekomen van de algemene middelen. Dat eiser nu geen betaalde arbeid verricht is mede het gevolg van het feit dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en niet beschikt over een arbeidsmarktaantekening. Ook wordt ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij nooit een verblijfsvergunning in Nederland heeft gehad en dat sprake is van een eerste toelating. Subsidiair stelt eiser dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om in een eerder stadium ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, omdat eiser vanaf oktober 2017 bezig is geweest om de omgangsregeling uitgebreider te laten zijn en gedurende de bezwaarfase een onderzoek liep naar de mogelijkheden van een uitgebreidere omgangsregeling. Verder heeft eiser er op gewezen dat hij ten tijde van de geboorte van zijn oudste dochter en na de echtscheiding veel contact met de kinderen heeft gehad en hij samenwoonde met zijn ex-echtgenote en de kinderen. Ten onrechte is in het nadeel van eiser meegewogen dat hij slechts in beperkte mate invulling heeft gegeven aan het gezinsleven met de kinderen en thans al geruime tijd geen contact en/of omgang meer plaatsvindt. Dit komt deels door zijn huidige onrechtmatige verblijfsstatus, hij kan immers geen inkomen verdienen en daardoor geen woonruimte huren. Bovendien wordt de omgang bemoeilijkt door de moeder van zijn kinderen. Het ontzeggen van een verblijfsrecht aan eiser is bovendien niet in het belang van zijn kinderen. De staatssecretaris had hem in de gelegenheid moeten stellen om de procedure ter verkrijging van een omgangsregeling af te wachten en om die reden een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van gezinsleven moeten verlenen. Eiser heeft in dit verband gewezen op arrest van het EHRM van 11 juli 2000 in de zaak Ciliz tegen Nederland. [14]
7.3.
Niet in geschil is dat tussen eiser en zijn kinderen sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In geschil is of de staatssecretaris bij de door hem gemaakte belangenafweging alle feiten heeft betrokken en de belangenafweging in het nadeel van eiser mocht laten uitvallen en of hem al eerder verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM had moeten worden verleend in verband met het verkrijgen van een omgangsregeling.
7.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris alle hem bekende feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. Dat eiser bij brief van 12 januari 2024 nog andere feiten naar voren heeft gebracht, zoals de samenwoning met zijn kinderen, maakt niet dat de staatssecretaris kan worden aangerekend een onvolledige belangenafweging te hebben verricht. De staatssecretaris heeft eiser tijdens de bestuurlijke fase voldoende gelegenheid geboden om relevante feiten naar voren te brengen. Zoals hiervoor al onder 6.1 is overwogen heeft eiser de door de staatssecretaris bij brief van 11 mei 2022 gestelde vragen over de omgang met zijn kinderen niet beantwoord en is hij tweemaal zonder opgaaf van reden niet verschenen op een geplande hoorzitting. Dat volgens eiser relevante feiten niet zijn meegewogen komt dus voor eigen rekening van eiser. Daarbij komt dat eiser de in beroep naar voren gebrachte feiten niet heeft onderbouwd. Dit betekent dat de staatssecretaris in de belangenafweging terecht stelt dat sprake is van een eerste toelating.
7.3.2.
De staatssecretaris heeft de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Daarbij heeft hij niet ten onrechte betrokken dat niet gebleken is van een intensief gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen. De staatssecretaris heeft in dit kader terecht verwezen naar de beoordeling van de (afhankelijkheids)relatie tussen eiser en zijn kinderen zoals deze is gemaakt in het kader van het beroep op het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht. Hetzelfde geldt voor de belangen van de kinderen. Ook hiervoor heeft de staatssecretaris mogen verwijzen naar deze beoordeling. Ook mocht de staatssecretaris in eisers nadeel meewegen dat hij geen verblijfsvergunning in Nederland had toen hij het gezinsleven startte. Verder stelt de staatssecretaris niet ten onrechte dat eiser een volwassen man is, zodat de staatssecretaris mag aannemen dat hij in staat is zich opnieuw te vestigen in Tunesië, het land van herkomst waar hij het grootste deel van zijn leven heeft gewoond. Ten aanzien van het economisch belang overweegt de rechtbank dat eiser heeft gesteld dat hij nog nooit een beroep heeft gedaan op de publieke middelen en dat zijn huidige gebrek aan inkomen te wijten is aan zijn verblijfsstatus. Dit is door de staatssecretaris op zitting niet weersproken. De staatssecretaris heeft echter op zitting verduidelijkt dat aan dit belang hierdoor minder gewicht toekomt, maar dat gelet op de overige hiervoor genoemde belangen de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank komt deze conclusie niet onlogisch voor.
7.3.3.
Het beroep van eiser op het arrest Ciliz slaagt niet, omdat dit geen gelijk geval is. In tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest Ciliz, is eiser niet hangende de procedure tot vaststelling van een omgangsregeling of gedurende het onderzoek naar de mogelijkheden daarvan uitgezet naar het land van herkomst. Aan eiser is juist tijd en gelegenheid geboden om de procedure ter verkrijging van een omgangsregeling in Nederland af te wachten. Eiser heeft daarbij ook tijd en gelegenheid gekregen om uitvoering te geven aan de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling en de mogelijkheid om tot uitbreiding daarvan te kunnen komen. Daarmee is aan eiser niet de mogelijkheid ontnomen, zoals het geval was in de zaak Ciliz, om betrokken te zijn bij de procedure bij de civiele rechter, noch om de familiebanden of betrokkenheid bij de verzorging en opvoeding van zijn kinderen te bevorderen. In de verwijzing naar dit arrest kan dan ook grond worden gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het
EVRM.
7.3.4.
Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden onder 7.2 niet slagen.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op dat wat onder 7.1 is overwogen is het beroep gegrond. Maar gelet op de overwegingen onder 7.3 tot en met 7.3.4 komt de rechtbank tot de conclusie dat de staatssecretaris terecht de beëindiging van het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan met ingang van 4 juni 2018 heeft vastgesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
9. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van
€ 875,- per punt en wegingsfactor 1). De staatssecretaris moet ook het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, voorzitter, en mr. A.S. Gaastra en mr. S.A. van Hoof, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.HvJEU 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
2.Zie over frustreren omgang ook IND-Informatiebericht 2023/31, p. 7.
3.Beschikking van rechtbank Gelderland van 8 juli 2021, onder 5.28.
4.Zie bijvoorbeeld de evaluatierapporten van [bedrijf] van 9 mei 2022 en 19 juli 2022 en de beschikking van rechtbank Gelderland van 17 januari 2023, onder 4.3.
5.Zie het evaluatierapport van [bedrijf] van 19 juli 2022.
6.Onder 5.26 van de beschikking.
7.Onder 5.28.
8.Onder 4.12.
9.Zie het evaluatierapport van [bedrijf] van 21 februari 2023.
10.ABRvS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1235, onder 7 en 7.1 en ABRvS 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.2.
11.HvJEU 6 december 2012 (O e.a.), ECLI:EU:C:2012:776, onder 51 en 56 en 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez), ECLI:EU:C:2017:354, onder 68. Zie ook ABRvS 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:790, onder 4.5.
12.HvJ 5 mei 2022 (Subdelegación), ECLI:EU:C:2022:354, onder 68.
13.ECLI:EU:C:2022:913, onder 91.
14.ECLI:CE:ECHR:2000:0711JUD002919295.