Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2002.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bepaalde in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft geschonden. Voor zover aan hem een algemene folder over inbewaringstelling is uitgereikt, bevat deze niet de gronden van de maatregel. Sinds de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180, 4181 en 4182) heeft de staatssecretaris voldoende tijd gehad om de werkwijze op één lijn te brengen met deze uitspraken, maar er is nog niets gebeurd. Eiser ziet dan ook geen reden voor een belangenafweging en stelt dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. De staatssecretaris heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van een gebrek, maar stelt dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, zodat een belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris moet uitvallen. 3. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht als bepaald in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb en dat dit een gebrek aan de inbewaringstelling oplevert. In de bovengenoemde uitspraken van 15 november 2023 heeft de Afdeling geoordeeld dat een dergelijk gebrek eerst na een belangenafweging tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel kan leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval de schending van de informatieplicht minder zwaar weegt dan het belang om eiser in bewaring te stellen. De staatssecretaris heeft voor eiser een rechtsbijstandverlener ingeschakeld, met wie hij de redenen van bewaring heeft kunnen bespreken. De rechtsbijstandverlener heeft vervolgens bij de rechter beroep ingesteld tegen de bewaringsmaatregel. Ondanks dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb is eiser wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat eiser door het ontbreken van een schriftelijke vertaling van de bewaringsgronden in zijn belangen is geschaad. De sindsdien verstreken tijd na de genoemde uitspraken van de Afdeling geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De bewaring hoeft daarom niet te worden opgeheven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de artikelen 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (het Verdrag) en artikel 5.5, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft tijdens het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling verklaard dat hij bijstand wilde van de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko (het consulaat), maar dat was op dat moment niet bereikbaar. In dat geval rust op de staatssecretaris de plicht om van de maatregel kennis te geven aan het consulaat. Dit is niet gebeurd. Volgens eiser kan de staatssecretaris niet volstaan met het geven van een telefoonnummer, maar moet hij zich daadwerkelijk inspannen om het consulaat op de hoogte te brengen van de maatregel. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in staat is gesteld om contact op te nemen met de ambassade en dat hem geen mogelijkheden zijn ontnomen om dat later alsnog te doen. Bovendien heeft de staatssecretaris door het indienen van een laissez passer-aanvraag het consulaat op de hoogte gebracht van de maatregel.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij consulaire bijstand wenste en de staatssecretaris bij de inbewaringstelling van eiser het consulaat niet op de hoogte heeft gebracht van de inbewaringstelling. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat eiser aan het eind van het gehoor heeft verklaard dat hij toch graag contact wilde opnemen met het consulaat, dat op dat moment gesloten was. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 23 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BP0428) en van 3 oktober 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3666) is de rechtbank van oordeel dat het, nadat het consulaat tijdens het gehoor gesloten bleek te zijn, op de weg van de staatssecretaris had gelegen om eiser te wijzen op de mogelijkheid dat de staatssecretaris het consulaat zou informeren over de inbewaringstelling van eiser. Uit de uitspraken volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de staatssecretaris zonder meer gehouden was om de Marokkaanse autoriteiten te informeren, maar door in dit geval eiser niet goed te informeren over deze mogelijkheid is er op dit punt wel een gebrek. Een dergelijk gebrek kan echter eerst na een belangenafweging tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel leiden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in dit geval dit gebrek minder zwaar weegt dan het belang van de staatssecretaris om eiser in bewaring te stellen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser zelf ook geen pogingen meer in het werk heeft gesteld om op een later tijdstip nog in contact te komen met de Marokkaanse ambassade of het Marokkaanse consulaat.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat beide gebreken in samenhang bezien evenmin aanleiding geven om een belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. De rechtbank verwijst naar de voorgaande rechtsoverwegingen. Bovendien is eiser eerder tweemaal met onbekende bestemming uit Nederland vertrokken en later in Zwitserland aangetroffen en met een Dublinprocedure door Nederland teruggenomen.
7. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij wel actief heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit, documenten heeft overgelegd en met de IOM wil vertrekken. Volgens eiser heeft de staatssecretaris daarom de gronden 3d en 3e niet aan de maatregel ten grondslag mogen leggen.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de overige inhoudelijk niet bestreden gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn en dat hieruit blijkt dat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Wat eiser heeft aangevoerd over gronden 3d en 3e hoeft daarom geen bespreking meer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Een eerdere maatregel van november 2022 tot in ieder geval april 2023 heeft niet tot uitzetting geleid omdat de Marokkaanse autoriteiten zijn nationaliteit niet hebben kunnen bevestigen. Hij heeft ook geen paspoort kunnen verkrijgen.
11. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de nog lopende aanvraag om een laissez passer is opgepakt en in dit lopende traject is thans de kopie van de overgelegde geboorteakte vertaald en opgestuurd naar de Marokkaanse autoriteiten. DT&V laat een dergelijke kopie altijd eerst vertalen om zeker te zijn van de inhoud. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris de uitkomst van de laissez passer-aanvraag nog mag afwachten terwijl eiser zich in bewaring bevindt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek niet op enig moment onrechtmatig was.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.