ECLI:NL:RBDHA:2024:6325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
12/3965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor horeca op de eerste etage van een pand in Gouda

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het gebruik van de eerste etage van een pand in Gouda voor horeca. Eiseres, een V.O.F., had in 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd om de eerste etage van haar pand aan de [adres 1] te Gouda voor horecadoeleinden te gebruiken, terwijl zij zelf op de tweede verdieping wilde wonen. De gemeente, vertegenwoordigd door het college van burgemeester en wethouders van Gouda, heeft de vergunning in eerste instantie geweigerd op basis van strijd met het bestemmingsplan. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de gemeente handhaafde haar standpunt in een bestreden besluit van 3 mei 2021. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 31 maart 2023 behandeld, maar de zitting werd geschorst om partijen de kans te geven tot een oplossing te komen. Dit leidde niet tot een akkoord, waarna de behandeling op 18 maart 2024 werd voortgezet. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht was, omdat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, dat wonen op de verdiepingen als uitgangspunt heeft. De rechtbank overwoog dat de gemeente beleidsruimte heeft om af te wijken van het bestemmingsplan, maar dat in dit geval de belangen van de leefbaarheid en de woonfunctie in de binnenstad zwaarder wogen.

Eiseres voerde aan dat er sprake was van willekeur en dat vergelijkbare gevallen in de omgeving wel vergunningen hadden gekregen. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiseres aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar waren met haar situatie, onder andere vanwege de verschillende horecacategorieën en de bestaande functies van de panden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en kende eiseres een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2024 in de zaak tussen

V.O.F. [eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.M.L. Schilder Spel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

en
de Staat der Nederlanden, ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: de Staat)

Procesverloop

1.1
In het besluit van 29 april 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de door eiseres aangevraagde omgevingsvergunning voor het gebruik van de eerste etage van het pand [adres 1] in Gouda voor horeca geweigerd.
1.2
In het besluit van 5 december 2019 (primair besluit 2) heeft verweerder de motivering van primair besluit 1 gewijzigd.
1.3
Met het besluit van 3 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
1.4
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
1.5
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres en namens verweerder [naam 3] en [naam 4].
1.7
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben de gelegenheid gekregen om in onderling overleg tot een oplossing te komen.
1.8
Partijen hebben de rechtbank medegedeeld dat zij niet tot een oplossing zijn gekomen.
1.9
De rechtbank heeft op 18 maart 2024 de behandeling ter zitting voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres, en namens verweerder mr. [naam 5], mr. [naam 6] en [naam 7].

Beoordeling door de rechtbank

2.1
Eiseres is eigenaar van het pand aan de [adres 1] te [plaats] (het pand). De begane grond van het pand is al langere tijd in gebruik voor horeca-activiteiten onder de naam [eiseres].
2.2
Op 31 oktober 2018 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd, omdat zij de eerste etage van het pand voor horecadoeleinden wil gaan gebruiken. Eiseres wil zelf op de tweede verdieping gaan wonen.
2.3
Met primair besluit I heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten (1) bouwen op grond van artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en (2) handelen in strijd met de regels van een bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo, geweigerd, omdat er strijd is met artikel 3.1.1., onder a, onder 10, van het geldende bestemmingsplan en verweerder niet bereid is mee te werken aan een ontheffing daarvan op grond van artikel 2.12, eerste lid en onder a, 2o, van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.4
De aangevraagde omgevingsvergunning voor het verlenen voor de activiteit reclame op grond van artikel 2.2., eerste lid onder h, van de Wabo heeft verweerder wel verleend met inachtneming van bepaalde voorschriften.
2.5
Als gevolg van het bezwaar van eiseres en het informele gesprek dat daarover is gevoerd, heeft verweerder primair besluit 2 genomen, waarbij verweerder in de eerste plaats nader heeft gemotiveerd waarom er geen mogelijkheid is om op grond van artikel 2.12, eerste lid en onder a, 1o, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan, omdat volgens het bestemmingsplan horeca alleen op de begane grond is toegestaan. Ook is nader gemotiveerd waarom verweerder niet bereid is om via artikel 2.12, eerste lid en onder a, 2o, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan. Daartoe wordt gesteld dat het feit dat op de eerste etage van het pand niet meer wordt gewoond en ook niet aan beide zijden van het pand niet maakt dat daarmee horeca op de eerste etage moet worden toegestaan. Het is niet juist dat de eerste etage van het pand niet geschikt is voor bewoning. Met bouwkundige aanpassingen is wel degelijk bewoning van de eerste etage mogelijk. De woning dient dan wel een zelfstandige ingang vanuit de openbare ruimte te hebben. Die ingang is hier niet aanwezig. Eiseres wordt niet gevolgd in haar stelling dat de locaties [adres 2] ([bedrijfsnaam 1]) , [adres 3] ([bedrijfsnaam 2]) en [adres 4] ([bedrijfsnaam 3]) geen gelijke gevallen zijn. Ook wil verweerder geen wildgroei aan horeca op de eerste etage om de Markt leefbaar te houden.
2.6
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerder het bezwaar van eiseres aangemerkt als mede te zijn gericht tegen primair besluit 2. Uit de aanvullende bezwaargronden die eiseres bij brief van 20 februari 2020 aan verweerder heeft toegestuurd blijkt dat zij ook gronden richt tegen primair besluit 2.
2.7
De bezwaarschriftencommissie heeft in het advies van 3 mei 2021 geadviseerd om:
1. de bezwaren tegen het besluit van 5 december 2019 ongegrond te verklaren;
2. het besluit van 5 december 2019 – onder aanpassing van de motivering door het college- te handhaven, tenzij het college inmiddels heeft besloten of alsnog zal besluiten tot het verlenen van de gevraagde afwijkingsvergunning voor het pand [adres 5] ([bedrijfsnaam 4]). De bezwaarschriftencommissie heeft daarbij overwogen dat de situaties voor [adres 5] en het pand van eiseres identiek lijken te zijn en dat het niet zo kan zijn dat het college wel bereid is een afwijkingsvergunning te verlenen voor horeca op de verdieping in het pand [adres 5] maar de weigering van de afwijkingsvergunning aan eiseres handhaaft.
2.8
In het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten met een gewijzigde motivering gehandhaafd. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat uit het bestemmingsplan “Binnenstad Oost” blijkt dat in het gebied dat het bestemmingsplan bestrijkt wonen op de verdiepingen het uitgangspunt is. Dat in het pand de eerste etage de al jaren niet in gebruik is geweest als woning, betekent niet dat de functie wonen op de eerste etage niet alsnog uitvoerbaar is. Wildgroei op de eerste etage is ongewenst. [adres 5] ([bedrijfsnaam 4]) is geen gelijk geval. Eiseres wil op de gehele eerste etage van haar pand horeca, terwijl bij [adres 5] uitgegaan wordt van het gebruik als wonen aan de zijde van de Markt. Het pand kent in het bestemmingsplan de aanduiding “horeca van categorie III”, terwijl voor [adres 5] met de omgevingsvergunning horeca uit categorie II is toegestaan. Het pand valt dus in een zwaardere categorie horeca dan [bedrijfsnaam 4]. Ook is bij het pand de eerste etage en hoger altijd bestemd geweest als woning en eerder in gebruik geweest als kantoor, terwijl [adres 5] in het verleden in gebruik was als winkel op de begane grond en eerste etage, zodat het deel van het pand dat bedrijfsmatig werd geëxploiteerd een eenheid vormde. Het zou voor de hand liggen om deze eenheid in haar geheel van functie te laten wijzigen. Het vertrekpunt bij [adres 5] is dus anders dan bij het pand van eiseres. Het beleid in de binnenstad van Gouda is “wonen boven winkels”. Bij [adres 5] zou de uitstraling van een woning boven een winkel of horecagelegenheid weer teruggebracht, en wordt de voorgevel van het pand weer als woning herkenbaar gemaakt. Er wordt dus ruimte die bedrijfsmatig geëxploiteerd is omgezet naar wonen. Dat is bij het pand van eiseres niet het geval. Daar is al sprake van een ruimte op de eerste etage die geschikt is voor wonen. De situatie [adres 5] is dus niet vergelijkbaar met het pand van eiseres. De overige overwegingen in primair besluit 2 blijven ongewijzigd. Ten aanzien van de aanvraag is het noodzakelijk dat het pand een zelfstandige of gezamenlijke hoofdingang dient te hebben, die direct vanuit de openbare ruimte (en dus niet vanuit de horecagelegenheid zelf) bereikbaar is. Daar is bij het pand van eiseres geen sprake van.
2.9
Partijen hebben getracht om op basis van een aangepast ontwerp tot een oplossing te komen. Dat is niet gelukt. In de brief van 20 juni 2023 heeft verweerder gemotiveerd waarom hij bij zijn standpunt blijft dat de omgevingsvergunning terecht is geweigerd.
Overgangsrecht
3.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
3.2
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 oktober 2018. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Toetsingskader
4.1
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
4.2
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, (a) strijd met het Bouwbesluit 2012, (b) strijd met de bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.
4.3
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1o en 2o, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, (1o) met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking, of (2o) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
4.4
Artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.
Beoordeling door de rechtbank5.1 Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Binnenstad Oost” (verder het bestemmingsplan). Het pand heeft – voor zover hier van belang - de bestemming “Centrum-1” met de functieaanduiding horeca III.
5.2
In artikel 3.1.1, onder b, van de planregels is vermeld waarvoor de eerste verdieping (en hoger) van gebouwen met de bestemming “Centrum 1” bestemd zijn.
5.3
Uit artikel 3.1.1 van de planregels blijkt dat ter plaatse van het pand horeca op de begane grond is toegestaan. Horeca is alleen op de eerste en tweede etage mogelijk als in het bestemmingsplan een nadere aanduiding “specifieke vorm van centrum – horeca II” of “specifieke vorm van centrum – horeca III” is opgenomen. Van die nadere aanduiding is ten aanzien van het pand geen sprake.
5.4
Niet in geschil is dat de aanvraag om horeca te vestigen op de eerste etage van het pand in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank stelt verder vast dat binnenplans afwijken op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1o, van de Wabo niet mogelijk is.
5.5
In geschil is of verweerder op goede gronden heeft geweigerd op grond van de kruimelregeling van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o, van de Wabo (buitenplans) af te wijken van het bestemmingsplan.
5.6
Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. [1]
5.7
Eiseres heeft het volgende aangevoerd. Zij wil haar onderneming uitbreiden met (lichte) horeca op de eerste verdieping van het pand. De eerste etage van het pand wordt al tientallen jaren niet gebruikt als woning. In het verleden is deze ruimte gebruikt als kantoor. Er is dus geen sprake van een woonfunctie en dus niet van onttrekking aan de woningvoorraad. Er wordt juist woonruimte gecreëerd omdat de ondernemer zelf op de tweede etage wil gaan wonen, terwijl nu van wonen geen sprake is. Ook in de naastgelegen panden is geen sprake van wonen op de eerste etage. De gevraagde omgevingsvergunning voor lichte horeca past dan ook in het straatbeeld en zorgt niet voor toename van overlast voor de buurt. Het beleid van verweerder ten aanzien van de binnenstad is “wonen boven winkels”, en in dit geval wordt daaraan voldaan nu er gewoond gaat worden boven het bedrijf. Ook blijft het stadsgezicht behouden nu aan de buitenkant van het pand niets verandert. Niet meewerken aan het via de kruimelregeling verlenen van een vergunning is voor eiseres onbegrijpelijk omdat in een aantal door eiseres genoemde vergelijkbare gevallen wel degelijk een omgevingsvergunning is verleend voor horeca op de eerste etage. Niet wordt deugdelijk gemotiveerd waarom het in die gevallen wel wordt toegestaan. Eiseres stelt dat sprake is van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.8
Verweerder verwijst in de motivering van de weigering naar het plan “wonen boven winkels”. Dat ligt ten grondslag aan het bestemmingsplan en is er op gericht woonfuncties op verdiepingen in de binnenstad terug te brengen en te versterken in het belang van de levendigheid en de sociale veiligheid in en rond het centrum. Gelet hierop en gelet op de Horecanota 2008-2017 is in het bestemmingsplan gekozen voor een conserverend beleid ten aanzien van bestaande horeca. Behoudens voor bepaalde locaties met ontwikkelingsmogelijkheden, waarvoor een speciale aanduiding is opgenomen in het bestemmingsplan, is horeca op de tweede verdieping niet toegestaan. Daar is voor gekozen om ongewenste effecten op de leefbaarheid en het woonklimaat in de binnenstad te voorkomen. In dit geval is sprake van een conserverende horecabestemming, waarvoor geen of nauwelijks ontwikkelingsmogelijkheden zijn opgenomen. Horeca op de tweede verdieping is hier dan ook niet toegestaan. Verweerder verwijst in dat verband verder naar de Horecavisie (Binnenstad) Gouda 2022-2028 (Horecavisie) die op 1 oktober 2022 in werking is getreden. Verweerder wil in het geval van eiseres niet via een kruimelvrijstelling horeca op de eerste verdieping toestaan, omdat de eerste verdieping behouden moet blijven als woonfunctie en omdat dat ongewenste effecten heeft op de leefbaarheid en afbreuk doet aan het versterken van de woonfunctie op verdiepingen in het centrumgebied.
5.9
De rechtbank overweegt het volgende. Voor zover verweerder stelt dat volgens het uitgangspunt “wonen boven winkels” de eerste etage van het pand van eiseres behouden moet blijven voor de functie wonen, acht de rechtbank die motivering niet steekhoudend. Weliswaar is wonen boven winkels het uitgangspunt en is die bestemming, behoudens gevallen waar sprake is van een specifieke aanduiding, ook zo vastgelegd in artikel 3.1.1, onder b1 van het bestemmingsplan, maar er kan op grond van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van artikel 3.5.1. wel toestemming worden gegeven voor andere niet-woonfuncties op de eerste verdieping, zoals een kantoorfunctie. Op een latere aanvraag van eiseres om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een kantoorruimte op de eerste verdieping en een bovenwoning op de tweede verdieping in het pand Marktstraat 26 is bij besluit van 16 december 2022 ook positief beslist door verweerder. Gelet hierop kan niet worden volgehouden dat het enkele uitgangspunt dat de eerste verdieping behouden moet blijven voor de functie wonen in de weg staat aan het verlenen van een kruimelafwijking voor horeca op de eerste verdieping.
5.1
Verweerder heeft wel in redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen hechten aan het belang om effecten op de leefbaarheid in de omgeving te voorkomen met het oog op het versterken van de woonfunctie op verdiepingen in het centrumgebied. De stelling van eiseres dat die er niet zijn, omdat er niet gewoond wordt in naburige panden, doet daar niet aan af. Nog daargelaten dat die stelling verder niet concreet is onderbouwd, is niet uitgesloten dat er in de toekomst alsnog bewoning zal (kunnen) gaan plaatsvinden op de verdiepingen van naburige panden, hetgeen volgens het bestemmingsplan ook op meerdere plekken in directe omgeving mogelijk is.
5.11
De rechtbank zal vervolgens ingaan op de stelling van eiser dat andere ondernemers in de directe omgeving, in vergelijkbare situaties, wel horeca op de eerste etage is toegestaan. Eiseres wijst op de volgende naar haar mening vergelijkbare gevallen: [adres 2] ([bedrijfsnaam 1]), [adres 3] ([bedrijfsnaam 2]), [adres 5] ([bedrijfsnaam 4]), [adres 4] ([bedrijfsnaam 3]) en [adres 6] ([bedrijfsnaam 5]) en [adres 7]. Eiseres begrijpt niet waarom aan haar niet een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van horeca op de eerste etage en beroept zich op strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder stelt dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
5.11.1
Bij brief van 6 maart 2020 heeft verweerder naar aanleiding van een vooroverleg-verzoek het principebesluit genomen dat hij onder voorwaarden bereid is om met toepassing van de kruimelvrijstelling in te stemmen met horeca op de eerste verdieping ten behoeve van de horeca-inrichting [bedrijfsnaam 4] in het pand [adres 8]. Een van de voorwaarden was dat de bovenwoning zelfstandig ontsloten diende te worden. Volgens verweerder is dit geen vergelijkbaar geval, omdat het in geval van eiseres gaat om twee afzonderlijke etages met verschillend gebruik terwijl [adres 5] in het verleden één winkel met twee etages is geweest die dus een eenheid vormden. De rechtbank ziet niet in waarom dit een relevant verschil is in het licht van de te maken afweging. Dat geldt ook voor het andere door verweerder benoemde verschil dat [bedrijfsnaam 4] op de eerste etage aan de voorkant een kantoorfunctie realiseert en aan de achterkant horeca, waarbij de voorkant de uitstraling van een woning behoudt. Verweerder stelt verder dat geen sprake is van een gelijk geval omdat bij [bedrijfsnaam 4] sprake is van horeca II (restaurant) en in het geval van eiseres van de zwaardere horecacategorie III. Bij categorie III gaat het om cafés, bars en brasserieën waar de nadruk ligt op de avond en de nacht en deze zijn in overwegende mate gericht zijn op het verstrekken van (alcoholische) dranken ter plaatse. Bij categorie II gaat het om restaurants, bistro’s en crêperies en ligt de nadruk op de dag- en (vroege)avondfunctie. Het gaat dus om verschillende categorieën horeca en dus om verschillende soort hinder voor omwonenden. De rechtbank acht dit met verweerder wel een relevant verschil zodat geen sprake is gelijke gevallen. De stelling van eiseres dat zij beoogd heeft voor de eerste verdieping ook horecacategorie II aan te vragen blijkt niet uit de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit. Nu de inrichting van eisers valt onder horecacategorie III, mocht verweerder ervan uitgaan dat dat ook zou gelden voor de uitbreiding op de eerste verdieping. Eiseres heeft lopende deze procedure weliswaar een gewijzigd ontwerp ingediend dat uitgaat van horeca II op de verdieping die ook door verweerder is afgewezen, doch daarover kan de rechtbank in het kader van deze beroepsprocedure geen oordeel geven.
5.11.2
Uit de stukken blijkt dat op 22 januari 2019 ten behoeve van eetcafé [bedrijfsnaam 1] voor het pand aan de [adres 2] een omgevingsvergunning is verleend voor het doorbreken en plaatsen van een kozijn. Daarbij is een ruimte van een naastgelegen pand [adres 9] toegevoegd aan de horeca-inrichting en is een kruimelvrijstelling verleend voor horeca op de eerste verdieping. Verweerder vond dit de meest doelmatige bestemming, omdat de bestaande horecafunctie op de eerste verdieping slechts met 30 m2 werd uitgebreid, de ruimte zal worden gebruikt als restaurant, de horeca-categorie niet wijzigt en de impact op de omgeving nihil zal zijn. Verder wordt vermeld dat het pand [adres 9] niet levensvatbaar is voor een horecafunctie. Volgens verweerder is dit geen gelijk geval omdat van oudsher in dit pand horeca op de eerste verdieping was gevestigd die wordt uitgebreid met de ruimte in het pand [adres 9]. Dat is een andere situatie dan een nieuwe vestiging van horeca op de eerste verdieping zoals in het geval van eiseres. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. De rechtbank acht het gegeven dat er al horeca was gevestigd op de eerste verdieping met verweerder wel een relevant verschil dat maakt dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De stelling van eiseres dat op de bovenverdieping van het pand [adres 9] lange tijd door de eigenaar is gewoond wordt door verweerder met verwijzing naar het ontbreken van een inschrijving in de Basisregistratie gemotiveerd betwist en is door eisers verder niet onderbouwd. Dat er al langere tijd horeca is gevestigd op de eerste verdieping van het pand aan de [adres 2] heeft eiseres niet gemotiveerd betwist.
5.11.3
Voor het pand [adres 10] ([bedrijfsnaam 2]) is op 25 april 2018 een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het daar gevestigde [bedrijfsnaam 6], waarbij kruimelvrijstelling is verleend voor het in gebruik nemen van de hele eerste verdieping ten behoeve van gemengde horeca. Ook hier betrof het echter instemming met een uitbreiding van een reeds jaren bestaande horecafunctie op de eerste verdieping, waarvoor eerder al toestemming was verleend tot 40 m2. Volgens verweerder was uitbreiding van de horeca op de eerste etage de meest doelmatige bestemming, omdat er al horeca op de eerste etage aanwezig was. De rechtbank kan verweerder ook hierin volgen. Ook hier is sprake van een andere situatie dan een nieuwe vestiging van horeca op de eerste verdieping zoals in het geval van eiseres. Dat de uitbreiding feitelijk al was gerealiseerd en door de omgevingsvergunning wordt gelegaliseerd doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
5.11.4
Verweerder stelt ten aanzien van [bedrijfsnaam 3] ([adres 4]) dat in dit pand een winkelfunctie was gevestigd en dat op 3 oktober 2019 een omgevingsvergunning is verleend waarbij in afwijking van het bestemmingsplan toestemming is voor een horecafunctie op de begane grondvloer en de kelder. Er is in het pand echter sprake van een entresol en geen eerste verdieping zoals in het pand van eiseres. Deze situatie is dus niet vergelijkbaar met het pand van eiseres. De rechtbank kan zich ook hierin vinden.
5.11.5
Eiseres stelt verder dat bij [bedrijfsnaam 5] ook horeca op de eerste etage is toegestaan en dat de wethouder zich daar hard voor heeft gemaakt. Verweerder stelt echter onweersproken dat [bedrijfsnaam 5] een lunchroom (horeca I) is en dus ook een lichtere categorie horeca dan in geval van eiseres. De lunchroom is geopend tot 17.00 uur in de avond, en zorgt dus voor minder overlast. Ook dit is daarom geen vergelijkbaar geval.
5.11.6
Tenslotte heeft eiseres nog kort voor de laatste zitting gewezen op een op 27 juni 2023 verleende omgevingsvergunning voor de vestiging van een hotel op de eerste en twee verdieping in het pand aan de Lange Tiendeweg 90. Niet is echter gebleken en door eiseres is ook niet onderbouwd, dat die hotelfunctie gepaard gaat met een functie vergelijkbaar met cafés, bars en brasserieën waar de nadruk ligt op de avond en de nacht en dat deze in overwegende mate gericht zijn op het verstrekken van (alcoholische) dranken als in Horecacategorie III. Bovendien betreft het een geval van na het bestreden besluit.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat het door eiseres gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Conclusie
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.1
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
7.3
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat verweerder een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
7.4
De redelijke termijn is in de beroepsfase onderbroken geweest van 31 maart 2023, de dag waarop een eerste zitting plaatsvond, tot 1 november 2023, omdat partijen geprobeerd hebben tot overeenstemming te komen. Dit is een periode van 7 maanden. Dit leidt ertoe dat de behandeling van de zaak in beroep in dit geval maximaal anderhalf jaar en 7 maanden duren, dus in totaal 25 maanden, mocht duren. Dit leidt ertoe dat de redelijke termijn voor de gehele procedure twee jaar en zeven maanden, dus 31 maanden, bedraagt.
7.5
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiseres op 3 juni 2019 door verweerder is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 29 april 2024. De redelijke termijn van 31 maanden is (afgerond naar boven) met (58 – 31 =) 27 maanden overschreden. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond. Eiseres heeft daarom recht op een schadevergoeding van (5 x € 500 =) € 2.500,-.
7.6
De redelijke termijn is zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase overschreden. De behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 12 mei 2021 tot de datum van de uitspraak 36 maanden geduurd. Hieruit volgt dat de overschrijding van (36 – 25 =) 11 maanden volledig is toe te rekenen aan de rechtbank. Dat betekent dat het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 16 maanden – voor rekening van verweerder komt.
7.7
Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het overzichtsarrest van de Hoge Raad [2] . Hieruit volgt dat verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van
(16/27 deel van € 2.500 =) € 1.481,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van (€ 11/27 deel van € 2.500 =) € 1.019,-.
7.8
Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en verweerder elk € 218,75 aan eiseres dienen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat om aan eiseres te betalen een schadevergoeding van € 1.019,-;
- veroordeelt verweerder om aan eiseres te betalen een schadevergoeding van € 1.481,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 218,75 aan proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiseres;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr.I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:820.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.