ECLI:NL:RBDHA:2024:63

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
NL23.39925
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Afghaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 november 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als reden dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam werd gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde, aangezien de overdracht aan Bulgarije niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken zou plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring vanaf 29 december 2023 onrechtmatig was, omdat de maximale termijn voor bewaring was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 januari 2024. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van €600,00 aan eiser voor de onrechtmatige detentie en tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,00.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39925

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is gehoord door middel van telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam en werd daar bijgestaan door zijn gemachtigde. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve op de onderdelen dat dat is vereist.
4. Eiser heeft de hiervoor genoemde gronden van de maatregel niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, eerste lid van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3d, 4c en 4d feitelijk juist zijn en, in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de staatssecretaris dat er een risico op onttrekking bestaat.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het bestaan van een risico op onttrekking, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging naar Bulgarije zal vertrekken. Een lichter middel volstond daarom niet om de overdracht van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt nu hij niet binnen de in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening gestelde termijn zal worden overgedragen aan Bulgarije.
6.1.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening duurt de bewaring zo kort mogelijk en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht uit hoofde van de Dublinverordening is uitgevoerd. De overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat wordt zo spoedig mogelijk uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de aanvaarding van het claimakkoord, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of bezwaar niet langer opschortende werking heeft. Wanneer de overdracht niet binnen de termijn van zes weken plaatsvindt, wordt de betrokkene niet langer in bewaring gehouden ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
6.2.
In haar uitspraak van 14 maart 2022 [1] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Amayry [2] , - voor zover relevant - overwogen dat uit de derde alinea van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de maximale bewaringstermijn van zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat ziet op de situatie waarin de vreemdeling eerst in bewaring is gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand is gekomen.
6.3.
Nu eiser op 22 november 2023 in bewaring is gesteld en Bulgarije op 28 november 2023 de claim heeft geaccepteerd, is de rechtbank van oordeel dat voornoemde maximale bewaringstermijn van zes weken op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser uiterlijk op 8 januari 2024 zal moeten worden overgedragen. Niet in geschil is dat eerst op 9 januari 2024 een vlucht gepland staat voor eiser. Ter zitting is niet gebleken dat het mogelijk is eiser eerder dan 9 januari 2024 – uiterlijk op 8 januari 2024 – te laten vertrekken. Dat betekent dat vanaf 29 december 2023 vaststaat dat op het moment van de feitelijke overdracht de overdrachtstermijn verlopen zal zijn en de maximaal toegestane duur van de maatregel van bewaring ter fine van die overdracht zal worden overschreden. Dat de overdrachtstermijn op 29 december 2023 nog niet is verstreken doet daar niet aan af, nu niet blijkt dat de staatssecretaris in de hem resterende tijd voldoende voortvarend zal handelen ten einde een tijdige overdracht mogelijk te maken. Onder die omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat de bewaring vanaf 29 december 2023 onrechtmatig is te achten.
7. Het beroep is hierom gegrond en de rechtbank zal dan ook de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden bevelen.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 6 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 600,00.
9. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 januari 2024;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser
tot een bedrag van € 600,00 te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van
deze schadevergoeding;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Arrest van 13 september 2017 in de zaak Mohammad Khir Amayry tegen Migrationsverket, ECLI:EU:C:2017:675.