In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die van Afghaanse nationaliteit is. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 22 november 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met als reden dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2023 behandeld, waarbij eiser via telehoren vanuit detentiecentrum Rotterdam werd gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelde, aangezien de overdracht aan Bulgarije niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes weken zou plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring vanaf 29 december 2023 onrechtmatig was, omdat de maximale termijn voor bewaring was overschreden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 januari 2024. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van €600,00 aan eiser voor de onrechtmatige detentie en tot het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,00.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.