In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Hillegom, vertegenwoordigd door mr. J. de Bruijn. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin aan hem een last onder dwangsom is opgelegd wegens een vermeende overtreding van artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van de gemeente Hillegom. Dit besluit volgde op een handhavingsverzoek van derde-belanghebbenden, die stelden dat de haag van eiser het oprijzicht vanuit de uitrit belemmert en zo een verkeersonveilige situatie creëert.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze in te dienen. Echter, de rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 Awb, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de haag van eiser inderdaad het oprijzicht belemmert, zoals blijkt uit een verkeersadvies dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag. Eiser's argumenten dat de APV niet van toepassing zou zijn op de uitrit en dat er geen sprake zou zijn van een belemmering, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd en dat het beroep van eiser ongegrond is verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.750,-, en het griffierecht van € 184,-.