ECLI:NL:RVS:2015:1724

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
201404909/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van beplanting in relatie tot verkeersveiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen een heg op een perceel in Uitgeest werd afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest had op 6 mei 2013 het verzoek van [appellant sub 1] om handhaving afgewezen, maar verklaarde later het bezwaar van [appellant sub 1] gegrond. De rechtbank oordeelde op 6 mei 2014 dat het beroep ongegrond was, waarop [appellant sub 1] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 januari 2015. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant sub 1] als vertegenwoordigers van het college verschenen. De Afdeling heeft de argumenten van [appellant sub 1] beoordeeld, die stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding van artikel 2:15 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Uitgeest, dat het vrije uitzicht voor het wegverkeer moet waarborgen.

De Afdeling concludeert dat, hoewel de heg het uitzicht enigszins beperkt, dit niet in zodanige mate is dat er geen vrij uitzicht voor het wegverkeer is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het besluit van het college op een deugdelijke motivering berust. Het hoger beroep van [appellant sub 1] wordt ongegrond verklaard, en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] vervalt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201404909/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Uitgeest,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Uitgeest,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 mei 2014 in zaak nr. 13/4705 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
en
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college een verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen een heg op het perceel [locatie] te Uitgeest afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten sub 2] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Voorts hebben zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R. Verduijn, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A.F. Zuurbier, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [appellant sub 2A] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2:15 van de Algemene Plaatselijke Verordening Uitgeest (hierna: de APV) is het verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op een andere wijze hinder of gevaar oplevert.
2. Bij het besluit op bezwaar heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit tot afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden in stand gelaten en voorzien van een aanvullende motivering onder verwijzing naar een aanvullende rapportage van toezicht en handhaving van 17 september 2013 (hierna: de rapportage). Het college stelt zich op het standpunt dat er vrij zicht is voor het wegverkeer en er geen hinderlijke of gevaarlijke situatie is ten gevolge van de heg.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit berust op een deugdelijke motivering en dat zich geen ingevolge artikel 2:15 van de APV verboden situatie voordoet. Daartoe voert hij aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2009, in zaak nr. 200901433/1/H3 dat een belemmering van het vrije uitzicht voor het wegverkeer op zichzelf een overtreding is van het verbod van artikel 2:15 van de APV. Dat het vrije uitzicht wordt belemmerd voor met name het verkeer uit noordelijke richting volgt volgens hem uit een e-mail van G. Hartendorf, verkeersadviseur politie, van 17 januari 2013 (hierna: de e-mail van Hartendorf), en uit de rapportage. Bovendien staat in de rapportage vermeld dat bij het verlaten van de oprit strak langs de erfgrens van het perceel Herderin 40 er onvoldoende zicht is op het verkeer van links. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de rechtbank van belang zijnde aspecten zoals de gemiddelde ooghoogte in een auto ten opzichte van de hoogte van de heg niet heeft meegewogen. De foto’s in de rapportage zijn niet genomen vanuit het wegdek waarop het wegverkeer daadwerkelijk rijdt en niet is vermeld op welke hoogte de foto’s zijn genomen, zodat aan deze rapportage geen betekenis kan toekomen, aldus [appellant sub 1].
3.1. Bij voormelde uitspraak van 16 september 2009 heeft de Afdeling overwogen dat een belemmering van het uitzicht voor het wegverkeer door het hebben van beplanting op zichzelf een overtreding is van artikel 2:15 van de APV en dat niet is vereist dat deze belemmering van het vrij uitzicht voor het wegverkeer tevens hinder of gevaar oplevert.
Over de belemmering van het uitzicht voor het wegverkeer staat in de rapportage vermeld dat er vrij uitzicht is voor het wegverkeer en dat er geen hinderlijke of gevaarlijke situatie is ten gevolge van de heg. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het besluit op bezwaar op een deugdelijke motivering berust en heeft daartoe overwogen dat in de rapportage is ingegaan op het verkeer uit noordelijke en zuidelijke richting en de situatie van de voetgangers. Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat in de rapportage is toegelicht waarom geen doorslaggevend gewicht is toegekend aan de e-mail van Hartendorf. Daarbij heeft het college van belang geacht dat de Herderin een 30 km-zone is met een zeer lage verkeersintensiteit en dat het verkeer dat vanuit noordelijke richting afkomstig is in principe niet langs de Herderin 40 rijdt. De rechtbank heeft terecht geen grond aanwezig geacht te oordelen dat het college zich niet op dit standpunt mocht stellen. Ook op grond van de door partijen ter zitting overgelegde foto’s is de Afdeling van oordeel dat, hoewel de heg het uitzicht enigszins beperkt, aan het wegverkeer het vrije uitzicht niet wordt belemmerd. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat zich in zoverre geen ingevolge artikel 2:15 van de APV verboden situatie voordoet.
In de rapportage staat voorts vermeld dat indien [appellant sub 1] bij het verlaten van zijn oprit enigszins rechts aanhoudt, hij voldoende zicht heeft op het wegverkeer. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. Blijkens de door partijen overgelegde foto’s beperkt de heg, gezien de hoogte ervan, weliswaar enigszins het zicht vanuit de oprit van [appellant sub 1], maar niet in zodanige mate dat geen sprake meer is van vrij uitzicht voor het wegverkeer als bedoeld in artikel 2:15 van de APV.
Het betoog faalt.
4. [appellanten sub 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1], gelet op het voorgaande, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellanten sub 2] vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.
5. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het door [appellanten sub 2] ingestelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Verheij w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2015
280-798.