ECLI:NL:RBDHA:2024:6222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
NL24.3443
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Tsjadische nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 29 januari 2024 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de staatssecretaris in stand blijft. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan van de naleving van verdragsverplichtingen door Frankrijk. Eiser heeft niet aangetoond dat de opvangproblemen in Frankrijk dermate ernstig zijn dat bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico bestaat op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.

Eiser heeft aangevoerd dat de omstandigheden in de opvanglocaties in Frankrijk inhumaan zijn en dat hij daardoor kwetsbaar is voor vervolging. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft aangetoond dat hij geen bescherming kan inroepen bij de Franse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en dat de asielaanvraag van eiser terecht buiten behandeling is gesteld. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3443

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Tsjadische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van
29 januari 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het verzoek van eiser een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder zaaknummer NL24.3444. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 2 januari 2024 bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek op 12 januari 2024 op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Dublinverordening aanvaard.
5. De rechtbank overweegt dat eisers algemene stelling in beroep dat de zienswijze als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank over moet beslissen. De staatssecretaris is in het besluit ingegaan op de zienswijze van eiser. De rechtbank zal daarom de stellingen in de zienswijze, waarvan eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris daarop volgens hem niet juist of niet toereikend is, niet bespreken.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte in het specifieke geval van eiser uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk. De staatssecretaris heeft volgens eiser onvoldoende waarde gehecht aan het rapport van
Le Contrôleur général des lieux de privation de liberté, [2] waarin staat dat in sommige opvanglocaties sprake is van inhumane en vernederende omstandigheden. In de afgelopen jaren zijn er verschillende zorgen geuit over de levensomstandigheden in sommige asielzoekerscentra in Frankrijk. Deze zorgen omvatten overbevolking, onvoldoende sanitaire voorzieningen, gebrek aan medische zorg, beperkte toegang tot juridische bijstand en geweld binnen de centra. Daarnaast zijn er zorgen over de toegang tot medische zorg en de beperkte toegang tot juridische bijstand voor asielzoekers. Eiser verwijst daarbij naar het arrest ‘M.K. and others v. France’, [3] waarin het EHRM Frankrijk heeft veroordeeld wegens schending van het recht op toegang tot de rechter van asielzoekers, omdat de Franse overheid geen gehoor gaf aan een uitspraak van de rechter om te zorgen voor voldoende (nood)opvang. Eiser stelt dat verweerder met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van State niet voorbij kan gaan aan de hoger Europese rechtspraak waaruit naar de mening van eiser blijkt dat overdracht aan Frankrijk tot schending van artikel 3 EVRM kan leiden.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Het algemene uitgangspunt is dat de staatssecretaris op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen nakomt, hetgeen op 9 oktober 2023 nogmaals is bevestigd door de Afdeling. [4] Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eisers aannemelijk maken dat het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk dusdanige tekortkomingen vertoont dat zij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [5]
6.2.
Hierin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. In de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2023 heeft de Afdeling reeds bevestigd dat het AIDA-rapport 2022 geen wezenlijk ander beeld schetst van de opvang van asielzoekers in Frankrijk dan al eerder naar voren is gekomen in de vorige rapportages van AIDA over Frankrijk. Daarbij komt dat het deel van het rapport van Le Contrôleur général des lieux de privation de liberté van 2021 waar eiser naar verwijst en waarin staat dat in sommige opvanglocaties sprake is van inhumane en vernederende omstandigheden, dateert uit 2021 en dus geen recente informatie bevat en ook geen wezenlijk andere informatie dan in de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling. Ten aanzien van eisers beroep op arrest M.K. tegen Frankrijk is de rechtbank van oordeel dat dat arrest ziet op een specifieke situatie waarin de Franse autoriteiten geen noodhuisvesting verstrekten aan een vrouw en haar dochters terwijl ze daar volgens rechterlijke uitspraken wel recht op hadden. Hieruit blijkt niet dat er voor eiser als Dublinclaimant geen opvang beschikbaar zal zijn, dan wel dat hij daarover niet kan klagen bij de Franse autoriteiten. Voor het oordeel dat ten aanzien van Frankrijk thans niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan ziet de rechtbank in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding nu niet is gebleken dat de opvangproblemen in Frankrijk, ondanks dat er moeilijkheden bestaan, dermate structureel en ernstig zijn, dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
Artikel 17 Dublinverordening
7. Eiser voert aan dat het gebrek aan fatsoenlijke huisvesting maakt dat eiser veel kwetsbaarder is voor de personen en organisaties voor wie hij vreest. Hij zal zich in de praktijk niet aan hun vervolgingsactiviteiten kunnen onttrekken. Eiser is dan ook van oordeel dat overdracht aan Frankrijk geen doorgang zou moeten vinden en dat verweerder zijn asielaanvraag zelf in behandeling dient te nemen.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers vrees voor bepaalde personen en organisaties niet leidt tot het oordeel dat eiser niet kan worden overgedragen aan Frankrijk. Nog daargelaten dat eiser niet heeft onderbouwd welke personen en organisaties dit betreffen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij geen bescherming van de Franse autoriteiten kan inroepen tegen die organisaties of personen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser aanvoert geen reden op grond waarvan de staatssecretaris was gehouden de asielaanvraag aan zich te trekken op grond van artikel 17 Dublinverordening.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat de asielaanvraag van eiseres terecht buiten behandeling is gesteld en dat eiseres mag worden overgedragen aan Frankrijk. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.CGLPL-Rapport-annuel-2021_web.pdf
3.Uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens van 8 december 2022 (ECLI:CE:ECHR:2022:1208JUD003434918).
5.ECLI:EU:C:2019:218.