ECLI:NL:RBDHA:2024:6131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
09/103092-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor grootschalige cocaïnehandel met procesafspraken

Op 17 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag een 37-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden wegens het verhandelen van cocaïne gedurende een periode van ongeveer zes maanden. De verdachte fungeerde als initiatiefnemer en grootschalig inkoper en verkoper in de cocaïnehandel, wat bijdroeg aan de maatschappij-ontwrichtende werking van cocaïnegebruik en -handel. De rechtbank heeft het vonnis uitgesproken conform procesafspraken die zijn gemaakt tussen de officier van justitie, mr. F.M. de Vries, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.J. Hoogendam. De verdachte heeft tijdens de zittingen op 2 en 3 april 2024 via videoverbinding zijn verklaring afgelegd en heeft ingestemd met de gemaakte afspraken, waaronder het niet indienen van onderzoekswensen en het niet instellen van hoger beroep indien de rechtbank het voorstel zou volgen.

De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren van cocaïne, en deelname aan een organisatie die zich bezighield met het plegen van misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en heeft de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen het netwerk, en de gemaakte procesafspraken. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van 40 maanden in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/103092-22
Datum uitspraak: 17 april 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1986 te Curaçao,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 2 en 3 april 2024.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.J. Hoogendam, is via videoverbinding op de terechtzitting gehoord.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. F.M. de Vries en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de eerdere terechtzitting van 23 november 2022 - ten laste gelegd dat:

2.De tenlastelegging

1.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2021 tot en met 29 mei 2022 te Zoetermeer en/of ’s-Gravenhage en/of Pijnacker, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de hij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 mei 2022, te Zoetermeer en/of Pijnacker, in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van één of meerdere voorwerpen, (een of meerdere horloges van het merk Rolex en/of een BMW voorzien van kenteken [kenteken] en/of een of meerdere geldbedragen, waaronder in ieder geval 1635,00 euro contant)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of dit voorwerp c.q. deze voorwerpen,
- heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2022 tot en met 30 mei 2022 te Zoetermeer en/of 's-Gravenhage en/of Pijnacker, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (in ieder geval) [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] en/of één of meer andere (onbekend gebleven) personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het vervaardigen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van cocaïne.

3.Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst die is getekend op 26 en 27 maart 2024, en die op 27 maart 2024 aan de rechtbank is gestuurd. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
- het openbaar ministerie zal rekwireren tot een bewezenverklaring van feit 1 en tot vrijspraak van de feiten 2 en 3;
- het openbaar ministerie zal rekwireren tot oplegging van 40 maanden gevangenisstraf, onvoorwaardelijk;
- verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende onderzoekswensen uiterlijk ter zitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
- door de verdediging worden geen bewijsverweren gevoerd;
- door de verdediging en het openbaar ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het openbaar ministerie gemaakte afspraken;
- verdachte hoeft in het kader van deze afspraken geen nadere verklaring af te leggen; het staat de verdachte vrij om dit wel te doen;
- verdachte zal zich niet verzetten tegen opheffing van de voorlopige hechtenis (de rechtbank begrijpt: tegen opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis) bij vonnis en zal zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf onttrekken.
3.2.
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de
eerstevraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de
vierdevraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 2 en 3 april 2024. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft er blijk van gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel.
De rechtbank heeft de verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over de hem ten laste gelegde feiten.
Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit en tot vrijspraak van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting geen nader standpunt ingenomen omtrent de bewijsbaarheid van de ten laste gelegde feiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – met de officier van justitie – op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 en 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 december 2021 tot en met 29 mei 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst 1.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan grootschalige binnenlandse handel van cocaïne gedurende ongeveer zes maanden. Uit het dossier blijkt dat hij in de ten laste gelegde periode betrokken is geweest bij deals waarin tientallen blokken (kilo’s) cocaïne van de ene partij aan de andere verkocht en geleverd werden. De verdachte onderhield contacten met meerdere partijen en was verantwoordelijk voor zowel de grootschalige inkoop als het doorverkopen van tientallen kilo’s cocaïne.
De verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs op gebruikers veroorzaakt. Het is algemeen bekend dat het gebruik van deze drugs een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt en kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van deze verdovende middelen tot vele vormen van criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun drugs te kunnen komen, maar ook delicten tussen handelaren en producenten onderling. De verdachte heeft hier door zijn handelen aan bijgedragen. Hij heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij.
Vanwege de ernst van het feit kan daarop alleen worden gereageerd met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. De verdachte handelde samen met anderen en vervulde een organisatorische rol binnen een netwerk, hetgeen de rechtbank strafverzwarend meeweegt. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte gedurende een (veel) langere periode dan ten laste gelegd actief was in de drugshandel. Het uitgangspunt voor de strafmaat moet echter worden gebaseerd op slechts de ten laste gelegde periode van zes maanden.
De rechtbank heeft bij het bepalen van wat een passende straf is acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht van de rechtbanken en hoven (LOVS). Voor de handel in cocaïne van meer dan 20 kilogram geldt als oriëntatiepunt een gevangenisstraf van 50 maanden of meer. Er zijn sterke aanwijzingen in zowel de chats als de aangetroffen administratie dat de binnen de ten laste gelegde periode hoeveelheid verhandelde drugs aanzienlijk meer bedroeg dan genoemde 20 kilogram. Aan de andere kant is aan de hand van de genoemde chats en administratie niet met zekerheid vast te stellen of alle genoemde getallen daadwerkelijk kilo’s cocaïne betreft, en of alle mogelijke transacties die uit die bronnen zouden volgen, daadwerkelijk door de verdachte zijn verricht.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op wat het afdoeningsvoorstel met betrekking tot de strafoplegging inhoudt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de officier van justitie en de verdediging in een zeer laat stadium (een week voor de inhoudelijke behandeling) van het strafproces tot procesafspraken zijn gekomen. Er hadden in deze zaak immers al twee pro-formazittingen plaatsgevonden, de rechter-commissaris had al getuigen gehoord en de zaak was gereed voor inhoudelijke behandeling. De efficiëntiewinst is in dit geval niet gelegen in een snellere behandeling van de zaak in eerste aanleg. De efficiëntiewinst is wél gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Het voorstel dient dan ook niet alleen een efficiënte en voortvarende behandeling, maar ook een effectieve afdoening van de zaak, omdat de zaak sneller onherroepelijk wordt en de straf sneller wordt geëxecuteerd. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het strafblad van de verdachte, gedateerd 7 maart 2024, waaruit blijkt dat hij recentelijk niet in aanraking is gekomen met justitie wegens vergelijkbare feiten. Nu recente veroordelingen voor vergelijkbare feiten ontbreken, heeft het strafblad geen invloed op het oordeel welke strafmaat passend is.
Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen 40 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 40 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.De voorlopige hechtenis

Het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is per 24 november 2022 geschorst. Aan de voorlopige hechtenis ligt de recidivegrond ten grondslag.
Sinds zijn invrijheidsstelling op 24 november 2022 zijn er geen aanwijzingen dat de verdachte zich nog schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit. Gelet hierop is de recidivegrond naar het oordeel van de rechtbank niet meer van toepassing.
Nu er geen grond meer aanwezig is voor voortduring van de voorlopige hechtenis, zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
  • 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
40 (VEERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. J. Holleman, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 april 2024.